4. Het hof overweegt als volgt.
4.1 Voorop staat dat ingevolge art. 165 lid 1 Rv ieder die daartoe op wettige wijze is opgeroepen, verplicht is getuigenis af te leggen. Ook de getuige die zich wenst te beroepen op een wettelijk verschoningsrecht of die meent een andere, bijzondere reden te hebben waarom het afleggen van een verklaring van hem niet kan worden verlangd, zal als regel ter terechtzitting moeten verschijnen om daar tegenover de rechter en partijen die immers belang erbij hebben dat aan deze verplichting uitvoering wordt gegeven, de gronden van zijn weigering kenbaar en voor de rechter toetsbaar te maken.
In gevallen waarin aanstonds duidelijk is dat dergelijke gronden aanwezig zijn kan de getuige deze tevoren schriftelijk aan de rechter en de betrokken partijen bekend maken. Indien de partij die de getuige heeft opgeroepen zich niet met deze gronden kan verenigen, zoals in dit geval, zal de getuige moeten verschijnen voordat de rechter een beslissing over de weigeringsgrond(en) neemt, tenzij de partij die volhardt bij de oproeping van de getuige geen enkel in rechte te respecteren belang bij de verschijning van de getuige heeft aangevoerd. In dat geval kan de rechter op schriftelijk verzoek van de getuige, vooraf op de weigeringsgrond(en) beslissen (HR 19 september 2003, NJ 2005, 454).
4.2 Niet in geschil is dat de aan de getuigen te stellen vragen alle erop gericht zijn te weten te komen of personen in dienst van de Staat degenen zijn geweest die de vertrouwelijke informatie ter beschikking hebben gesteld van [verzoekers], of in elk geval, of de bronnen van [verzoekers], bij uitsluiting van anderen, horen tot de kring van personen voor wie de Staat aansprakelijk is. Uit art. 10 lid 1 EVRM vloeit voor een journalist in beginsel het recht voort zich te verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag indien hij daardoor het bekend worden van zijn bron zou riskeren, maar dat de rechter een beroep op dit recht niet behoeft te honoreren wanneer hij van oordeel is dat in de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval openbaring van die bron in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op een of meer van de in het tweede lid van voormelde verdragsbepaling bedoelde, door degene die de journalist als getuige doet horen, te stellen en, zonodig, aannemelijk te maken belangen (HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578).
4.3 In aanmerking genomen dat alle vragen in het getuigenverhoor erop gericht zullen zijn dat de bron(nen) van [verzoekers] bekend worden, is het hof van oordeel dat [verzoekers] een goede grond hebben om het afleggen van een verklaring te weigeren. Dat het [verweerder] niet per se er om te doen is dat de naam van de bron(nen) bekend wordt, maar dat het hem vooral gaat om de kring waarbinnen de bron(nen) moet worden gezocht en dat hij [verzoekers] daartoe wenst te doen horen over de wijze waarop zij hun informatie hebben gekregen, doet aan dat oordeel niet af. Het beantwoorden van vragen over de wijze van verkrijging van informatie draagt nu eenmaal het gevaar in zich dat de bron bekend wordt en valt derhalve onder het recht van [verzoekers] om hun bron geheim te houden.
Ook de omstandigheid dat er mogelijk meerdere en/of anonieme bronnen zijn en bronnen aan wie niet geheimhouding is toegezegd, doet aan het oordeel van het hof niet af.
4.4 De volgende vraag is dan of in de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval openbaring van de bron in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op een of meer van de in artikel 10, tweede lid, EVRM bedoelde belangen. [verweerder] heeft in zijn verzoekschrift aangevoerd, dat hij geen andere mogelijkheid heeft dan doordat [verzoekers] hun bronnen openbaar maken, om de Staat in rechte te kunnen betrekken ter verkrijging van schadevergoeding. Dit belang is op zichzelf onvoldoende om op te wegen tegen het zwaarwegend publiek belang van bescherming van journalistieke bronnen. Andere belangen die [verweerder] zelf heeft, heeft hij niet gesteld. De conclusie is derhalve dat [verweerder] geen in rechte te respecteren belang heeft bij verschijning van [verzoekers].
4.5 Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee, dat op voorhand kan worden beslist dat het afleggen van een verklaring niet van [verzoekers] kan worden gevergd en dat [verzoekers] niet ter terechtzitting hoeven te verschijnen. De grieven slagen dus.