ECLI:NL:GHSGR:2006:AY4988

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
692-H-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Pannekoek-Dubois
  • A. Reinking
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen Egyptische vader en jong kind in Oekraïne

In deze zaak gaat het om de omgang tussen een Egyptische vader en zijn zeer jong kind, dat zonder de moeder in Oekraïne verblijft. De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de moeder het eenhoofdig gezag over het kind is toegewezen. De vader verzoekt om een omgangsregeling, waarbij hij het kind twee dagen per week gedurende drie uren zou mogen zien, en eens in de twee weken een weekend. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en het gezag over het kind aan de moeder toegewezen.

Het hof heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter getoetst aan de Brussel II-Verordening, die bepaalt dat de rechter bevoegd is zolang het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. De moeder heeft het kind echter naar Oekraïne gebracht, wat de vraag oproept of de Nederlandse rechter nog bevoegd is. De vader stelt dat het kind ook de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de Nederlandse rechter dus bevoegd blijft.

Tijdens de zitting is gebleken dat de moeder het kind naar Oekraïne heeft gebracht om haar opleiding in Nederland af te maken. Het hof overweegt dat de moeder het recht had om het kind naar Oekraïne te verhuizen, gezien het eenhoofdig gezag dat haar was toegewezen. Het hof concludeert dat er voldoende continuïteit van verblijf in Oekraïne is en dat de Nederlandse rechter niet langer bevoegd is om te beslissen over het gezag.

Desondanks oordeelt het hof dat het omgangsrecht een fundamenteel recht is en dat er een omgangsregeling moet worden vastgesteld. De vader heeft zijn verzoek tot gezamenlijk gezag ingetrokken en de moeder heeft verklaard dat zij begeleide omgang tussen de vader en het kind in Oekraïne toestaat. Het hof bepaalt dat de frequentie en duur van de omgangsregeling in onderling overleg tussen de ouders zal worden vastgesteld. De verzoeken van de moeder om de vader in de proceskosten te veroordelen worden afgewezen.

Uitspraak

Uitspraak : 26 april 2006
Rekestnummer : 692-H-05
Rekestnr. rechtbank : 04-5663
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te 's-Gravenhage,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. A. Klomp-Kraal,
tegen
[verweerster],
wonende te 's-Gravenhage,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. M.A.V. Hoogerduyn.
Als belanghebbende is opgeroepen:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is [in] 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 14 maart 2005.
De moeder heeft [in] 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 8 augustus 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 15 december 2005 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 2 november 2005 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 21 december 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn procureur, en de moeder, bijgestaan door haar procureur. Partijen en hun procureurs hebben het woord gevoerd.
Ter zitting heeft de procureur van de vader vertalingen van productie 2 bij het beroepschrift overgelegd. Deze stukken zijn eveneens op 22 december 2005 bij de familiekamer van het hof ingekomen.
Nadien is, volgens afspraak ter zitting, het volgende stuk bij het hof ingekomen: de kennisgeving van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De vader en de moeder zijn [in] Egypte, met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is het volgende nog minderjarige kind geboren: [de minderjarige], geboren [in] 2004, verder: [de minderjarige].
Op [in] 2004 heeft de moeder bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Zij heeft onder meer verzocht te bepalen dat het ouderlijk gezag over [de minderjarige] alleen aan haar toekomt. De vader heeft verweer gevoerd tegen de nevenverzoeken en daarbij onder meer zelfstandig verzocht een omgangsregeling te bepalen tussen de vader en [de minderjarige] van twee dagen per week gedurende drie uren op maandag en donderdag en tevens een weekend in de twee weken, in onderling overleg op zaterdag of zondag, waarbij de omgangsregeling in het weekend vanaf 27 april 2005 wordt gewijzigd naar twee vaste dagen per week van 9.00 uur tot 18.00 uur.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank bepaald - uitvoerbaar bij voorraad - dat het gezag over [de minderjarige] voortaan uitsluitend door de moeder zal worden uitgeoefend. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
De echtscheidingsbeschikking is [in] 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn het gezag over [de minderjarige] en de omgang tussen de vader en [de minderjarige].
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen enkel en alleen voor wat betreft de toewijzing van het verzoek tot eenhoofdig gezag van de moeder en de afwijzing van het verzoek tot een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader en, opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat beide ouders worden belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige], alsmede primair een omgangsregeling vast te stellen waarbij de vader [de minderjarige] tweemaal per week op maandag en donderdag gedurende drie uren bij zich heeft, alsmede eens in de twee weken een dag in het weekend, en subsidiair een omgangsregeling vast te stellen waarbij de vader [de minderjarige] tweemaal in de week een middag bij zich heeft, indien nodig onder toezicht van een derde, en meer subsidiair een omgangsregeling vast te stellen welke het hof juist acht.
3. De moeder bestrijdt zijn beroep en verzoekt de vader te veroordelen in de kosten van het geding.
4. Ter zitting heeft de vader het hoger beroep voor wat betreft de gezagsvoorziening ingetrokken. Thans ligt nog aan het hof ter beoordeling voor het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige].
Bevoegdheid
5. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij [de minderjarige] eind mei 2005 naar Oekraïne heeft gebracht en dat hij sedertdien aldaar woont bij zijn grootmoeder van moederszijde. Volgens de moeder is het adres waar [de minderjarige] verblijft bekend bij de vader en heeft zij geen bezwaar tegen omgang tussen de vader en [de minderjarige] aldaar. Nu de verblijfplaats van [de minderjarige] buiten Nederland is komen te liggen, is de moeder van mening dat de Nederlandse rechter niet langer bevoegd is om in deze te beslissen.
6. De vader heeft ter zitting verklaard dat hij niet op de hoogte was van het feit dat [de minderjarige] in Oekraïne verblijft. Hij is van mening dat de Nederlandse rechter wel degelijk bevoegd is om over het verzoek te beslissen, gelet op het feit dat [de minderjarige] naast de Egyptische, ook de Nederlandse nationaliteit heeft.
7. Het hof overweegt als volgt. Ter zitting is vast komen te staan dat de moeder [de minderjarige] acht maanden geleden bij haar moeder in Oekraïne heeft achtergelaten, zodat zijzelf haar opleiding in Nederland zou kunnen afmaken. Gedurende de afgelopen acht maanden is [de minderjarige] niet teruggeweest in Nederland en bezoekt de moeder hem in Oekraïne tijdens haar vakanties. De moeder is voornemens in mei 2006 haar opleiding in Nederland af te ronden en vervolgens terug te keren naar Oekraïne om zich bij [de minderjarige] te voegen en daar te gaan wonen en werken. Daar heeft zij haar leven, aldus de moeder. Gezien het feit dat de moeder het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] heeft, zulks krachtens de in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 14 maart 2005, stond het de moeder rechtens vrij om [de minderjarige] naar Oekraïne te verhuizen. Voorts is van belang dat de moeder uitsluitend de Oekraïense nationaliteit heeft en dat zij beschikt over een Nederlandse verblijfsvergunning als student. Op grond van deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat er continuïteit van verblijf van [de minderjarige] in Oekraïne bestaat. Nu [de minderjarige] derhalve niet langer woonachtig is in Nederland, doch zijn gewone verblijfplaats in Oekraïne heeft gekregen, dient de vraag te worden beantwoord of het hof bevoegd is gebleven kennis te nemen van het verzoek van de vader in hoger beroep tot het treffen van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige].
8. Ten tijde van de aanvang van het geding in eerste aanleg - [in] 2004 - was ten aanzien van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter van toepassing de Europese Verordening nr. 1347/2000, hierna te noemen de Brussel II-Verordening. Ingevolge artikel 2 lid 1 onder a, 1e streepje, zijn terzake van echtscheiding bevoegd de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben, in casu Nederland. Ingevolge artikel 3 lid 1 van de Brussel II-Verordening is deze rechter eveneens bevoegd terzake van nevenvoorzieningen bij de echtscheiding betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een gemeenschappelijk kind van de echtgenoten dat gewoonlijk in die lidstaat verblijft. Tot slot bevat artikel 3 lid 3 een regeling voor het geval de bevoegdheidsregels van de eerste twee leden niet langer van toepassing zijn. Naar het oordeel van het hof heeft de Nederlandse rechter bevoegdheid behouden op grond van artikel 3 lid 3 jo. lid 1 van de Brussel II-Verordening. Op het moment van het definitief worden van de echtscheiding [in] 2005 was er immers nog een appèlprocedure aanhangig, welke door de vader werd ingesteld [in] 2005, waarin nog geen eindoordeel was gegeven.
Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 doet aan het voorgaande niet af nu krachtens artikel 37 van de Brussel II-Verordening deze verordening voorrang heeft boven het HKV 1961.
Omgang
9. Wat betreft het verzoek van de vader tot omgang met [de minderjarige] overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt is dat het omgangsrecht een fundamenteel recht van ouder en kind is. Alleen op grond van limitatief in de wet aangegeven gronden kan het recht op omgang worden ontzegd. Het feit dat de vader [de minderjarige] - destijds nog geen zeven maanden oud en afhankelijk van borstvoeding - zonder medeweten van de moeder heeft overgebracht van Nederland naar Egypte en hem daar maandenlang heeft gelaten, is naar het oordeel van het hof aan te merken als een grond voor ontzegging van de omgang. De gestelde zorgen van de vader over de gezondheid van [de minderjarige] staan in geen enkele verhouding tot zijn daad. Echter, uit de verklaringen van de vader ter zitting acht het hof het voldoende aannemelijk dat de vader zich bewust is van de consequenties van hetgeen er gebeurd is en waarvoor hij thans strafrechtelijk vervolgd wordt. De vader heeft begrip voor het feit dat het vertrouwen bij de moeder weg is en dat toekomstige omgang onder begeleiding plaats zal dienen te hebben. Voorts heeft hij zijn verzoek tot het handhaven van het gezamenlijke gezag ingetrokken. Daarenboven heeft de moeder ter zitting verklaard begeleide omgang tussen de vader en [de minderjarige] toe te staan in Oekraïne en daartoe het adres en telefoonnummer van [de minderjarige] bij de vader bekend te maken. Gelet op deze omstandigheden en het feit dat het in zijn algemeenheid in het belang van een kind is om contact met beide ouders te hebben, is het hof van oordeel dat er een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] dient te worden vastgesteld. Nu [de minderjarige] in Oekraïne verblijft en gelet op zijn jonge leeftijd, dient begeleide omgang ook daar plaats te hebben. Het hof zal, conform het verzoek ter zitting van de vader waartegen de moeder zich niet heeft verweerd, bepalen dat partijen frequentie en duur van deze omgangsregeling in onderling overleg zullen invullen.
10. Het hof ziet geen reden om de vader in de proceskosten te veroordelen, zoals door de moeder is verzocht. De moeder heeft nagelaten dit verzoek op enigerlei wijze te onderbouwen en het hof zal het verzoek dan ook afwijzen.
11. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de omgangsregeling betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat er omgang tussen de vader en [de minderjarige] zal plaatshebben op de wijze zoals is overwogen in rechtsoverweging 9, waarbij frequentie en duur door de ouders - in onderling overleg - bepaald zal worden;
bepaalt deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek van de moeder om de vader in de proceskosten te veroordelen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Reinking en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Quarles van Ufford-van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2006.