GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 5 juli 2006
Rekestnummer. : 577-R-06
Rekestnr. rechtbank : J1 RK 05-990
[verzoekers],
beiden wonende te Sankt Gallen (Zwitserland), thans verblijvende te Nieuw-Leusden,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader en moeder,
ook hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
procureur mr. L.Ph.J. baron van Utenhove,
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Gereformeerd Jeugdwelzijn,
kantoorhoudende te Zwolle,
hierna te noemen: de SGJ.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De ouders zijn [in] 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 maart 2006 van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam.
Van de zijde van de ouders zijn bij het hof op 27 april 2006, 13 juni 2006, 14 juni 2006 en 16 juni 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 21 juni 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader en de moeder, bijgestaan door hun advocaat mr. J.C.E. Rhodius, namens de Stichting Gereformeerd Jeugdwelzijn: mevrouw Hovinga en namens de raad: de heer M. Keizer. Ten behoeve van de moeder is als tolk in de Engelse taal verschenen mevrouw drs. I. Steenborg-Versteegh. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de ouders onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP
Bij beschikking van 15 december 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam, hierna: de kinderrechter, Jeugdzorg gemachtigd om de hierna te noemen [de minderjarigen] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een pleeggezin met ingang van 16 december 2005 tot 1 april 2006. De ouders zijn op 1 februari 2006 in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Bij beschikking van 26 april 2006 zijn de ouders niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen de beschikking van 15 december 2005. Inmiddels heeft de kinderrechter bij beschikking van 31 maart 2006 de ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen verlengd tot 1 oktober 2006.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de nog minderjarige kinderen [...] tot 1 oktober 2006 in een pleeggezin.
2. De ouders verzoeken het hof:
primair: voor recht te verklaren, dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2006 niet rechtsgeldig is, althans krachteloos is, omdat voornoemde rechtbank de op 15 december 2005 uitgesproken ondertoezichtstelling tot 1 april 2006 en de op 15 december 2005 gegeven machtiging tot plaatsing van de minderjarigen in een pleeggezin tot 1 april 2006 in haar beschikking van 31 maart 2006 ambtshalve heeft verlengd, namelijk zonder onderliggend verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, de Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming - het hof leest: de Stichting Gereformeerd Jeugdwelzijn - of van enige andere instantie, zulks in strijd met artikel 1:256 lid 2 BW en 1:262 lid 1 BW;
subsidiair: appellanten in hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de termijn waarop de maatregelen zagen, op 31 maart 2006 is verstreken, nu geen verlenging, althans rechtsgeldige verlenging daarvan heeft plaats gevonden;
meer subsidiair: voor het geval de beschikking van 31 maart 2006 wel tot gevolg heeft, dat de termijn van ondertoezichtstelling van beide minderjarigen van appellanten en de termijn van de machtiging tot plaatsing van voornoemde minderjarigen in een pleeggezin na 31 maart 2006 is verlengd tot 1 oktober 2006, het beroep van appellanten tegen de beschikking van 15 december 2005 mede te doen uitstrekken tegen de beschikking van 31 maart 2006.
3. Ten aanzien van het primaire en subsidiaire verzoek van de ouders overweegt het hof als volgt. In het licht van bovenvermeld procesverloop en de inhoud van de beschikkingen van 15 december 2005 en 31 maart 2006 verstaat het hof de bestreden beschikking aldus dat de kinderrechter beoogd heeft met deze beschikking voort te bouwen op het inleidend verzoek van de raad van 16 september 2005. Zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de ouders dient derhalve te worden afgewezen.
4. Thans is aan de orde de uithuisplaatsing van [de minderjarigen] in een pleeggezin voor de periode van 1 april 2006 tot 1 oktober 2006.
5. De ouders stellen dat er - gezien het ingrijpende karakter van de maatregel - onvoldoende gronden zijn voor uithuisplaatsing van de kinderen. Het rapport van de raad is volgens hen op eenzijdige en onvoldoende informatie gebaseerd. De ouders hebben tevens bezwaren tegen de door de raad gevolgde werkwijze. De raad had hen eerder dienen te informeren omtrent het feit dat hij het nodig vond de kinderen op een geheim adres onder te brengen, zodat de ouders passende maatregelen hadden kunnen treffen. Nu zijn de kinderen in wisselende pleeggezinnen op geheime adressen ondergebracht, hetgeen veel onnodige bezorgdheid en onzekerheid bij de ouders teweeg heeft gebracht. Volgens de ouders heeft de raad hiermee gehandeld in strijd met de regels van de goede procesorde en zich bovendien schuldig gemaakt aan bedrog. Ten onrechte is de kinderrechter niet op dit verweer van de ouders ingegaan, aldus de ouders. Voorts stellen de ouders dat de kinderrechter ten onrechte niet vermeldt op basis van welke stukken zij overweegt dat bij de vader en moeder psychische stoornissen zijn vastgesteld. Ook tijdens de zitting zijn deze gegevens niet aan de orde gekomen, zodat de ouders zich hier niet over hebben kunnen uitlaten. Volgens de ouders had de kinderrechter haar uitspraak derhalve niet op voormelde informatie mogen baseren. De ouders betwisten dat zij lijden aan geestelijke stoornissen. De klachten van hun buren in Zwitserland zijn volgens de ouders ongegrond en ook de brief van de psychiater dr. Stark dient in dezen buiten beschouwing te blijven. Immers, zijn rapportage is onder andere niet onafhankelijk, de vader is niet in de gelegenheid gesteld erop te reageren en de psychiater doet ook aanbevelingen ten aanzien van de moeder en de kinderen die hij niet eens gesproken heeft. Voormelde rapportage kan de beslissing van de kinderrechter derhalve niet dragen. Tenslotte stellen de ouders dat het goed gaat met [de minderjarigen] in [de instelling] waar zij momenteel verblijven. Zij ontwikkelen zich als normale kinderen en missen hun ouders erg. Gezien het vorenstaande zijn de ouders van mening dat de uithuisplaatsing dient te worden beëindigd zodat [de minderjarigen] weer bij hen kunnen komen wonen.
6. De raad is van mening dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is. Tijdens het raadsonderzoek is duidelijk geworden dat de zedelijke en geestelijke belangen van [de minderjarigen] zeer ernstig worden bedreigd. Zolang de ouders geen inzicht tonen in hun persoonlijke problematiek en hiervoor niet behandeld worden, blijft de opvoedingssituatie onveilig en niet adequaat, waardoor een kinderbeschermingsmaatregel geïndiceerd is. Ter terechtzitting verklaart de raad nog steeds van mening te zijn dat een psychiatrisch onderzoek van de ouders noodzakelijk is om vast te stellen of er sprake is van een psychische stoornis van de vader en/of de moeder, en zo ja, in hoeverre deze stoornis een belemmering vormt om voor de kinderen te zorgen. Tevens dient de vraag te worden beantwoord of, indien sprake is van een stoornis, er behandeling dan wel begeleiding van de ouders noodzakelijk is indien tot thuisplaatsing van [de minderjarigen] zou worden besloten.
7. De SGJ verklaart voormeld onderzoek eveneens noodzakelijk te vinden om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vraag of de kinderen ten onrechte uit huis zijn geplaatst en of een eventuele thuisplaatsing mogelijk is. Zij vermeldt dat [de minderjarigen] inmiddels op een wachtlijst staan voor een ander pleeggezin. Weliswaar gaat het in [de instelling] naar omstandigheden redelijk goed met de kinderen, maar de William Schrikker Stichting vindt dat zij er - mede gezien de groepssamenstelling - niet op hun plaats zijn. Bovendien heeft de SGJ vanwege haar confessionele achtergrond voorkeur voor een pleeggezin waarin een vaderfiguur aanwezig is, hetgeen in [de instelling] niet het geval is.
8. Het hof overweegt als volgt. Uit de aan het hof overgelegde stukken en uit het verhandelde ter terechtzitting komen zorgelijke signalen naar voren ten aanzien van de opvoedingssituatie van [de minderjarigen]. Zo blijkt uit het raadsrapport onder andere dat de ouders vanwege psychische problemen een overbeschermende houding ten opzichte van de kinderen aannemen, waardoor [de minderjarigen] worden beperkt in hun ontwikkelingsruimte en opgroeien in een zeer gesloten gezinssituatie. Ook belasten de ouders de kinderen met hun eigen angsten voor de buitenwereld, waardoor [de minderjarigen] niet de gelegenheid krijgen een gezond en eigen wereldbeeld te ontwikkelen, aldus het raadsrapport. Het bezwaar van de ouders dat de informatie waarop de raad en de kinderrechter zich hebben gebaseerd eenzijdig, onvoldoende en op onjuiste wijze verkregen is, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de zorg die bestaat omtrent het welzijn van [de minderjarigen]. Het hof tekent hierbij aan dat de ouders zich eenzijdig hebben onttrokken aan de in Zwitserland getroffen kinderbeschermingsmaatregelen. Het hof acht daarbij de omstandigheid dat de Zwitserse kinderbeschermingsmaatregelen inmiddels zijn opgeheven geen indicatie dat de Nederlandse kinderbeschermingsmaatregelen niet meer nodig zouden zijn, zoals door de ouders ter terechtzitting is betoogd. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de Zwitserse autoriteiten de beschermingsmaatregelen hebben opgeheven in de wetenschap dat de Nederlandse autoriteiten inmiddels beschermende maatregelen hebben genomen en in de veronderstelling dat de ouders niet voornemens zijn met de kinderen terug te keren naar Zwitserland. Het hof is met de raad en de SGJ van oordeel dat een psychiatrisch onderzoek van de ouders noodzakelijk is teneinde de juiste beslissing te kunnen nemen omtrent de uiteindelijke verblijfplaats van [de minderjarigen] en eventuele opvoedingsondersteuning van de ouders. Het hof acht het een positieve stap van de ouders dat zij - ondanks hun bezwaren tegen het ingrijpend karakter hiervan - ter terechtzitting hebben verklaard in het belang van de kinderen aan een dergelijk onderzoek te zullen meewerken. Gezien het vorenstaande acht het hof het thans noodzakelijk voor [de minderjarigen] dat hun verblijf in een instelling voor pleegzorg wordt voortgezet.
9. Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarigen] gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Daarmee is nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Van Leuven en Punselie, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2006.