ECLI:NL:GHSGR:2006:AY4862

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/73
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep loonvordering werknemer tegen werkgever na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 juni 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over een loonvordering van een werknemer, hierna te noemen [werknemer], tegen zijn werkgever, hierna te noemen [werkgever]. De werknemer was in dienst getreden op 18 maart 2002 en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die twee keer was verlengd. De laatste overeenkomst liep van 18 september 2002 tot 30 oktober 2002. De werknemer heeft op 8 oktober 2002 ziekteverlof aangevraagd, maar de werkgever betwistte dit. De werknemer vorderde loon over de periode van 7 oktober 2002 tot 31 maart 2003, maar heeft geen deskundigenverklaring overgelegd die zijn verhindering om te werken onderbouwde, zoals vereist volgens artikel 7:629a BW.

Het hof oordeelde dat, zelfs als er geen dringende reden voor ontslag was, de loonvordering van de werknemer afgewezen moest worden omdat hij niet had aangetoond dat hij op 7 oktober 2002 had gewerkt. De werkgever had dit ontkend en de werknemer had geen overtuigend bewijs geleverd. Het hof concludeerde dat de vordering van de werknemer over de periode van 8 oktober 2002 tot en met 31 maart 2003 niet kon slagen, omdat de werknemer niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te werken. De rechtbank had eerder de vorderingen van de werknemer afgewezen, en het hof bekrachtigde dit vonnis onder verbetering van gronden.

De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van een deskundigenverklaring bij loonvorderingen in het geval van ziekte en het bewijs van arbeidsprestaties. De werknemer werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die op € 1.099,- werden begroot, inclusief griffierecht en salaris van de procureur.

Uitspraak

Uitspraak: 16 juni 2006
Rolnummer: 04/73
Rolnummer rechtbank: 314082/03.373
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[WERKNEMER],
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. J.C. Meijroos,
tegen
[WERKGEVER]
wonende en zaakdoende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [werkgever],
procureur: mr. M.G. Evers.
Het geding
Bij exploot van 9 december 2003 is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 29 oktober 2003 door de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, gewezen tussen partijen. [werknemer] heeft bij memorie van grieven één grief opgeworpen, die door [werkgever] bij memorie van antwoord is bestreden. Tot slot heeft [werknemer] de stukken overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende bestreden staat in deze zaak het volgende vast.
1.1 [werknemer] is op 18 maart 2002 in dienst getreden van [werkgever] in de functie van "all-round timmerman", op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst is vervolgens twee maal verlengd.
1.2 De laatste arbeidsovereenkomst is ingegaan per 18 september 2002 voor een periode van 6 weken en tegen een salaris van € 363,02 per week. Blijkens de schriftelijke arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Bouwbedrijf van toepassing.
1.3 [werknemer] heeft voor het laatst gewerkt op 4 dan wel 7 oktober 2002.
1.4 Op 17 oktober 2002 heeft [werkgever] [werknemer] bij aangetekende brief verzocht contact met hem op te nemen, aangezien [werknemer] op de eerder verzonden brief van 9 oktober 2002 niet had gereageerd. [werknemer] heeft de brief van 17 oktober 2002 op 21 oktober 2002 opgehaald bij het postkantoor.
1.5 Bij brief van 22 oktober 2002 heeft [werkgever] aan [werknemer] bericht dat de arbeidsovereenkomst na verloop van de termijn van de derde arbeidsovereenkomst (te weten: 30 oktober 2002) niet zal worden verlengd.
1.6 Op 23 oktober 2002 heeft [werkgever] een aangetekende brief verstuurd aan [werknemer]. [werkgever] heeft deze brief retour ontvangen, omdat [werknemer] deze niet heeft afgehaald.
1.7 Bij brief van 4 november 2002 heeft [werknemer] de nietigheid van het bij brief van 22 oktober 2002 aangezegde ontslag doen inroepen, stellende dat het is gedaan zonder dringende reden en zonder toestemming van het CWI.
1.8 Bij brief van zijn raadsman van 19 november 2002 heeft [werknemer] nogmaals de nietigheid van het ontslag ingeroepen en heeft aangegeven onverminderd bereid te zijn de overeengekomen arbeid te verrichten, voor zover zijn arbeidsgeschiktheid dat toelaat.
1.9 Op 14 januari 2003 heeft [werknemer] [werkgever] gedagvaard en heeft – na (impliciete) wijziging van eis gevorderd – dat [werkgever] zal worden veroordeeld aan hem te betalen loon en emolumenten vanaf 7 oktober 2002 tot 31 maart 2003 met toepassing van de Bouw CAO, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente, alsmede buitengerechtelijke incassokosten en nabetaling van het te weinig ontvangen loon omdat [werkgever] niet de Bouw CAO, maar de CAO voor Timmerfabrieken volgt.
1.10 Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [werknemer] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat – nu [werknemer] niet persoonlijk ter comparitie is verschenen, hij geen aannemelijke verklaring voor zijn afwezigheid heeft gegeven, terwijl hij evenmin de aangetekende aan hem verzonden ontslagbrief van 23 oktober 2002 heeft afgehaald – zij het ervoor houdt dat [werknemer] vanaf 7 oktober 2002 ongeoorloofd afwezig is geweest en deswege terecht op 23 oktober 2002 is ontslagen. De vordering tot aanvulling van het loon is door de rechtbank afgewezen wegens gebrek aan voldoende specificatie.
2.1 [werknemer] is tegen dit vonnis in beroep gekomen en heeft met één grief het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof voorgelegd en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigd en alsnog zijn vorderingen toewijst.
2.2 Het hof overweegt als volgt.
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of sprake was van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt. Het hof zal deze vraag onbeantwoord laten, omdat ook indien het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat geen sprake was van een dringende reden, de vordering gelet op het navolgende dient te worden afgewezen. [werknemer] heeft gesteld dat hij zich op 8 oktober 2002 heeft ziek gemeld, hetgeen door [werkgever] is weersproken. [werknemer] heeft niet gesteld dat hij op enig moment vóór 31 maart 2003 weer geschikt was zijn arbeid te hervatten. De loonvordering (met uitzondering van de loonvordering over 7 oktober 2002) moet derhalve zijn gebaseerd op het bepaalde in artikel 7:629 BW. Artikel 7:629a BW bepaalt dat de rechter een vordering tot betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 BW afwijst, indien bij de eis niet een deskundigenverklaring is gevoegd omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen arbeid of andere passende arbeid te verrichten. [werknemer] heeft verzuimd een dergelijke verklaring over te leggen. Dit betekent dat – wat er ook zij van de vraag of het dienstverband al dan niet wegens een dringende reden is geëindigd op 23 oktober 2002 – de vordering van [werknemer] over de periode 8 oktober 2002 tot en met 31 maart 2003 dient te worden afgewezen. Blijft over de loonvordering over 7 oktober 2002. Omdat [werkgever] heeft ontkend dat [werknemer] op die dag heeft gewerkt, [werknemer] terzake niet erg stellig is ("Volgens cliënt was de laatste dag aldaar een maandag (vermoedelijk 7 oktober 2002)") en voorts geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan, ziet het hof geen aanleiding [werknemer] toe te laten tot het bewijs dat hij op 7 oktober 2002 heeft gewerkt. Nu niet is komen vast te staan dat [werknemer] op 7 oktober 2002 heeft gewerkt, kan zijn loonvordering over die dag niet slagen.
2.3 [werknemer] heeft zijn vordering tot aanvulling van het loon ook in hoger beroep op geen enkele wijze onderbouwd, zodat ook deze vordering dient te worden afgewezen.
2.4 Het bestreden vonnis zal onder verbetering van gronden worden bekrachtigd. [werknemer] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van 11 juni 2003 door de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, gewezen tussen partijen, onder verbetering van gronden als voormeld;
- veroordeelt [werknemer] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werkgever] begroot op € 1.099,- (waarvan € 205, - voor griffierecht en € 894,- voor salaris procureur).
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In 't Velt-Meijer, M.J. van der Ven en T.L. Tan en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2006 in bijzijn van de griffier.