ECLI:NL:GHSGR:2006:AY4852

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1215
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van een in het kader van een concurrentiebeding opgenomen boeteregeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om de geldigheid van een boeteregeling die was opgenomen in een concurrentiebeding. De zaak was in hoger beroep aangespannen door Globe Cleaning Amsterdam Schoonmaakdiensten B.V. (GCA) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. GCA had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [werkneemster], die in dienst was als regiomanager, en stelde dat zij het concurrentiebeding had overtreden door een eigen schoonmaakbedrijf te beginnen en werkzaamheden te verrichten voor klanten van GCA. De rechtbank had de reconventionele vordering van GCA afgewezen, omdat het boetebeding nietig was wegens het ontbreken van de bestemming van de boete.

In hoger beroep heeft GCA de afwijzing van de reconventionele vordering bestreden en de rechtsgeldigheid van het boetebeding aan de orde gesteld. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het boetebeding niet geldig was. Het hof verwees naar een arrest van de Hoge Raad, waarin was geoordeeld dat een boeteregeling in het kader van een concurrentiebeding niet hoeft te voldoen aan de voorwaarde dat de bestemming van de boete is vermeld. Het hof concludeerde dat het boetebeding rechtsgeldig was en dat GCA een beroep kon doen op verrekening, mits kon worden vastgesteld dat [werkneemster] een boete verschuldigd was.

Het hof oordeelde verder dat [werkneemster] het concurrentiebeding niet had overtreden, omdat zij tijdens haar dienstverband niet bij de klanten van GCA had gewerkt. Hierdoor was er geen sprake van een verbeurde boete. De reconventionele vordering van GCA werd terecht afgewezen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met verbetering van gronden. GCA werd veroordeeld in de kosten van het principaal beroep.

Uitspraak

Uitspraak: 2 juni 2006
Rolnummer: 04/1215
Rolnummer rechtbank: 363922/03-16105
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
GLOBE CLEANING AMSTERDAM SCHOONMAAKDIENSTEN B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
hierna te noemen: GCA,
procureur: voorheen mr. F. van Gelein Vitringa, thans mr. C.M. van der Burg,
tegen
[WERKNEEMSTER],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
hierna te noemen: [werkneemster],
procureur: mr. T.G. Brown-Knip.
Het geding
Bij exploot van 12 juli 2004 is GCA in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 april 2004 door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, gewezen tussen partijen. In het exploot heeft GCA één grief tegen het vonnis in conventie en twee grieven tegen het vonnis in reconventie opgeworpen. GCA heeft een conclusie van eis in hoger beroep genomen. Bij memorie van antwoord heeft [werkneemster] de grieven bestreden, alsmede voorwaardelijk incidenteel appèl ingesteld ter vermeerdering van haar eis. Vervolgens heeft GCA een memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appèl, tevens inhoudende akte uitlaten vermeerdering van eis in het principaal appèl (met producties) genomen. [werkneemster] heeft een akte uitlating producties genomen. Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
In het procesdossier van GCA ontbreken de conclusie van eis in hoger beroep en de akte uitlating producties aan de zijde van [werkneemster].
Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel appèl
1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder 4 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
2.1. Met ingang van 20 maart 2000 is [werkneemster] in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van GCA voor de periode van een jaar. Het dienstverband is voortgezet bij arbeidsovereenkomst van 21 maart 2001 voor de duur van zes maanden, eindigend op 19 september 2001. Bij brief van 18 juli 2001 is [werkneemster] met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld. [werkneemster] was in dienst als regiomanager in het gebied van Zuid-Holland en Utrecht. Het laatstverdiende bruto salaris bedroeg NLG 4.930,75 per vier weken.
2.2. Artikel 8 van de arbeidsovereenkomst luidt:
“Het is werknemer verboden binnen een tijdvak van twee jaar na beëindiging van de dienstbetrekking werkzaamheden te verrichten ten behoeve van cliënten, alwaar hij tijdens de onderhavige arbeidsovereenkomst werkzaamheden heeft verricht, dan wel personen of instellingen schriftelijk of mondeling te benaderen, teneinde hem in de gelegenheid te stellen aldaar werk te verrichten, zonder schriftelijke toestemming van de werkgever. Zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare boete als omschreven in artikel 12.”
Artikel 12 van de arbeidsovereenkomst luidt:
“Bij overtreding van een van de bepalingen van artikel 7 tot en met 10 van de onderhavige overeenkomst zal de in overtreding zijnde werknemer ten behoeve van de werkgever een onmiddellijk opvorderbare boete verbeuren van fl. 1.000,- per dag voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, dan wel fl. 10.000,- voor een overtreding welke naar haar aard éénmalig is, onverkort het recht op schadevergoeding ten gunste van degene die de schade heeft geleden.”
2.3. In eerste aanleg heeft [werkneemster] in conventie gevorderd GCA te veroordelen tot betaling van:
a. het bruto equivalent van het netto salaris van € 5.291,98;
b. het bruto equivalent van niet opgenomen vakantiedagen van netto € 2.321,09;
c. het bruto equivalent van vakantiegeld van € 676,40;
d. een bruto bedrag aan provisie van € 2.185,71;
e. een netto bedrag aan kostenvergoeding van in totaal € 635,51;
f. een bedrag van € 2.722,68 in verband met het niet afgeven van een aantal roerende zaken;
g. een bedrag van € 2.268,90 als kosten van de advocaat, exclusief btw;
h. een boete wegens te late betaling als bedoeld in artikel 7:625 BW over het salaris c.a.;
zulks vermeerderd met rente en kosten.
2.4. GCA heeft de vorderingen sub a, b en c erkend tot een bedrag van € 9.455,97 bruto. Zij beroept zich in conventie op compensatie met haar vordering ter zake van verbeurde boetes in verband met overtredingen van het concurrentiebeding van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst en vordert in reconventie dat [werkneemster] wordt veroordeeld tot betaling van € 366.654,41 aan verbeurde boetes met rente en kosten.
2.5. Bij vonnis van 15 april 2004 heeft de rechtbank in conventie een bedrag van € 9.458,94 bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10% ter zake van het onder a, b en c gevorderde toegewezen, [werkneemster] toegelaten tot het leveren van bewijs met betrekking tot het onder d en f gevorderde en iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft de reconventionele vordering afgewezen op de grond dat het boetebeding, zoals hiervoor weergegeven, nietig was in verband met het niet vermelden van de bestemming.
3.1. De grieven in principaal appèl betreffen de afwijzing van de vordering in reconventie en de verwerping van het beroep van GCA op verrekening en opschorting in conventie.
3.2. Voor zover wordt geoordeeld dat [werkneemster] het concurrentiebeding heeft overtreden, stelt [werkneemster] incidenteel appèl in ter vermeerdering van haar eis. Zij vordert de vernietiging van het concurrentiebeding, althans toekenning van een vergoeding op basis van artikel 7:653 lid 4 BW.
4. Het hof overweegt ten aanzien van de rechtsgeldigheid van het boetebeding als volgt. In het onderhavige geval is sprake van een boetebeding dat aan een concurrentiebeding is gekoppeld. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis geoordeeld dat het boetebeding niet geldig is wegens strijd met het voorschrift van artikel 7:650 lid 3 BW. Deze opvatting is door de Hoge Raad verworpen in zijn arrest van 4 april 2003 (JAR 2003/107), waar wordt geoordeeld dat een in het kader van een concurrentiebeding opgenomen boeteregeling niet behoeft te voldoen aan de voorwaarde dat de bestemming van de boete is vermeld. Het onderhavige boetebeding is derhalve rechtsgeldig. Grief II in het principaal appèl slaagt.
5. GCA kan gelet op het bepaalde in artikel 6:136 BW een beroep doen op verrekening, indien en voor zover op eenvoudige wijze is vast te stellen dat [werkneemster] aan GCA een boete verschuldigd is wegens het schenden van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst. Het beroep van [werkneemster] op artikel 7:632 BW faalt, nu deze bepaling slechts ziet op verrekening gedurende de arbeidsovereenkomst en niet, zoals in casu, bij het einde daarvan.
6. Of boete is verbeurd, hangt af van de vraag of [werkneemster] het in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst vervatte beding heeft overtreden, zoals GCA stelt.
6.1 GCA heeft in eerste aanleg aangevoerd dat [werkneemster] per 19 juli 2001 een eigen schoonmaakbedrijf is begonnen en bij drie klanten van GCA, te weten Regus Brainpark en Regus Weena te Rotterdam, alsmede Hulshoff te Den Haag, schoonmaakt. [werkneemster] bestrijdt gemotiveerd dat zij het beding heeft overtreden.
6.2 Ter comparitie in eerste aanleg heeft [werkneemster] verklaard dat zij tijdens haar dienstverband geen werkzaamheden heeft verricht bij Regus Brainpark en Regus Weena te Rotterdam, maar alleen bij Regus te Breda en te Den Haag. Hiermee bedoelt zij kennelijk dat zij gelet op artikel 8 van de arbeidsovereenkomst, dat de werknemer verbiedt voor klanten te werken “alwaar hij tijdens de onderhavige arbeidsovereenkomst werkzaamheden heeft verricht”, derhalve vrij is na het dienstverband werkzaamheden te gaan verrichten voor Regus Weena en Regus Brainpark te Rotterdam. Voorts heeft [werkneemster] ter comparitie verklaard dat Hulshoff te Den Haag geen klant van haar is.
6.3 GCA is in hoger beroep niet ingegaan op dit gemotiveerde verweer van [werkneemster]. GCA heeft slechts een e-mail overgelegd, waaruit blijkt dat Regus Brainpark en Regus Weena te Rotterdam vanaf mei 2003 klant zijn van [werkneemster], welk feit op zich door [werkneemster] niet was ontkend.
6.4 Het hof overweegt als volgt.
Nu niet is betwist dat [werkneemster] tijdens haar dienstverband niet bij Regus Brainpark en Regus Weena te Rotterdam heeft gewerkt, heeft zij het verbod (neergelegd in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst) niet overtreden door daar na haar dienstverband te gaan werken.
Op de betwisting door [werkneemster] dat Hulshoff te Den Haag een klant van haar is heeft GCA niet meer gereageerd. Het hof is van oordeel dat GCA met een dergelijke reactie tekort schiet in haar stelplicht en onvoldoende feiten en omstandigheden aanvoert ter onderbouwing van haar stelling dat [werkneemster] bij Hulshoff te Den Haag schoonmaakt. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
7. Bij gebreke van een overtreding van het beding van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst heeft [werkneemster] geen boete ten behoeve van GCA verbeurd. De reconventionele vordering in eerste aanleg is terecht afgewezen. Ook het beroep op verrekening en opschorting is terecht verworpen. Grieven I en III in principaal appèl falen. Het bestreden vonnis zal met verbetering van gronden worden bekrachtigd.
8. Het hof komt niet toe aan een behandeling van het voorwaardelijk incidenteel appèl, nu niet is geoordeeld dat [werkneemster] het concurrentiebeding heeft overtreden.
9. Als de in het ongelijk gestelde partij zal GCA worden veroordeeld in de kosten in het principaal beroep. Een kostenveroordeling ter zake van het voorwaardelijk incidenteel beroep blijft achterwege.
Beslissing
Het hof:
In het principaal appèl
- bekrachtigt het vonnis van 15 april 2004 door de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, gewezen tussen partijen met verbetering van gronden;
- veroordeelt GCA in de kosten van het principaal beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werkneemster] begroot op € 3.504,- (waarvan € 241,- voor griffierecht en € 3.263,- voor salaris procureur);
- verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In ’t Velt-Meijer, M.J. van der Ven en T.L. Tan en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2006 in bijzijn van de griffier.