ECLI:NL:GHSGR:2006:AY4839

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1396-H-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. Fockema Andreae-Hartsuiker
  • P. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging uithuisplaatsing van minderjarige na stabilisatie van de thuissituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 26 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft aangevoerd dat zij in staat is haar dochter zelf op te voeden en dat haar thuissituatie voldoende stabiel is. Ze heeft nieuwe vaardigheden geleerd en haar relatie met haar moeder is verbeterd, waardoor zij nu de moederrol kan vervullen. De moeder is van mening dat de minderjarige weer bij haar thuisgeplaatst moet worden, mits zij de nodige begeleiding krijgt.

Jeugdzorg heeft echter twijfels over de thuissituatie van de moeder en stelt dat de problematiek van de minderjarige vraagt om een jarenlange stabiele opvoedingssituatie. Jeugdzorg vreest dat de moeder, ondanks haar huidige stabiliteit, een verhoogd risico loopt om terug te vallen in oude gedragingen. Het hof heeft de argumenten van Jeugdzorg in overweging genomen, maar concludeert dat de noodzaak tot verlenging van de uithuisplaatsing onvoldoende is aangetoond. De moeder heeft blijk gegeven van inzet en volharding en het hof twijfelt aan de kans van slagen van een nieuwe plaatsing in een pleeggezin.

Het hof heeft besloten dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige moet worden afgewezen en dat de overgang naar de thuissituatie gefaseerd en onder begeleiding van Jeugdzorg moet plaatsvinden. De datum van afloop van de machtiging is vastgesteld op 1 juni 2006. De beschikking van de rechtbank is vernietigd, en de verzoeken van Jeugdzorg zijn afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de stabiliteit en de betrokkenheid van de moeder in het leven van de minderjarige.

Uitspraak

Uitspraak : 26 april 2006
Rekestnummer : 1396-H-05
Rekestnr. rechtbank : 244195/JE RK 05-1022
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. C.R.D. Kommer,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
kantoor houdende te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [De vader],
p/a Jeugdzorg,
hierna te noemen: de vader,
2. de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
HET VERDERE PROCESVERLOOP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 15 februari 2006, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking heeft het hof Jeugdzorg verzocht haar standpunten ten aanzien van de noodzaak om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg nader te onderbouwen, zoals in rechtsoverweging 5 van de beschikking is uiteengezet en is voorts bepaald dat de nadere mondelinge behandeling zal worden gehouden op 5 april 2006. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Nadien is geen nadere reactie van Jeugdzorg bij het hof ingekomen.
Op 5 april 2006 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar procureur, en namens Jeugdzorg: de [gemachtigde]. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De verschenen personen hebben het woord gevoerd.
Ter terechtzitting heeft Jeugdzorg, met instemming van de moeder, een aanvullend verweerschrift overgelegd.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder stelt dat zij zich in staat voelt haar dochter zelf op te voeden en de moederrol ten volle op zich te nemen. Zij voert daartoe aan dat zij met behulp van de ouderbegeleiding die zij heeft gekregen inmiddels veel steviger in haar schoenen staat. Immers, zij heeft nieuwe vaardigheden geleerd die haar in staat stellen opvoedingssituaties die zij vroeger moeilijk kon hanteren op een meer adequate wijze aan te pakken. Daarnaast is de problematische relatie met haar eigen moeder verbeterd; ten opzichte van [de minderjarige] vervult de oma nu de omarol, terwijl de moeder de moederrol vervult. Tenslotte stelt de moeder dat zij gezien haar huidige werkzaamheden in staat is zichzelf en [de minderjarige] financieel te onderhouden. Gezien het vorenstaande is de moeder van mening dat [de minderjarige] weer bij haar thuisgeplaatst dient te worden. Als blijkt dat [de minderjarige] in de thuissituatie begeleiding nodig heeft, zal de moeder hieraan ten volle haar medewerking verlenen. Ook is zij bereid aanwijzingen van de gezinsvoogd op te volgen. Het belang van [de minderjarige] staat bij haar voorop.
2. Jeugdzorg heeft nog steeds grote twijfels omtrent het plaatsen van [de minderjarige] bij de moeder thuis. Aan de ene kant stelt zij dat de moeder haar leven thans goed op orde heeft, zodat sprake is van een evenwichtssituatie. Dankzij de inspanningen van de moeder en de steun van diverse hulpverleners heeft de moeder op dit moment voldoende draagkracht. Aan de andere kant echter, vereist de problematiek van [de minderjarige] een jarenlange stabiele, goed gestructureerde en grenzenstellende positief-neutrale opvoedingssituatie. Het is volgens Jeugdzorg de vraag of bij thuisplaatsing van [de minderjarige] een dergelijke aanpak de pedagogische draagkracht van de moeder niet te boven gaat. Tevens is Jeugdzorg van mening dat de moeder vanwege persoonlijke en sociaal-maatschappelijke factoren een verhoogd risico loopt terug te vallen in haar oude gedragingen. Gezien het vorenstaande acht Jeugdzorg het derhalve nog immer in het belang van [de minderjarige] dat de uithuisplaatsing wordt gecontinueerd en dat [de minderjarige] zo spoedig mogelijk in een pleeggezin wordt geplaatst dat haar vorenvermelde opvoedingssituatie kan bieden.
3. Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de noodzaak tot verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het belang van haar verzorging en opvoeding onvoldoende is gebleken. De moeder heeft veel inzet en volharding getoond bij het weer op orde brengen van haar leven in het belang van [de minderjarige]. Zij heeft deze positieve lijn tot op heden weten voort te zetten en is tevens bereid ondersteuning bij de opvoeding van [de minderjarige] te accepteren. Mede gezien de wederzijdse gehechtheid en de loyaliteit die [de minderjarige] ten opzichte van de moeder toont, betwijfelt het hof of een nieuwe plaatsing - een eerdere poging tot plaatsing in een pleeggezin is mislukt - in een pleeggezin kans van slagen heeft. Bovendien acht het hof een langer verblijf in [de instelling] vanwege de hospitalisering van [de minderjarige] ongewenst. Daarbij leidt het aanvullend verweer van Jeugdzorg niet tot een ander oordeel, nu Jeugdzorg weliswaar haar zorgen omtrent de pedagogische draagkracht van de moeder herhaalt, maar de noodzaak tot uithuisplaatsing niet nader aantoont. Het hof heeft Jeugdzorg immers nadrukkelijk de gelegenheid geboden haar zorgen nader te onderbouwen, in het bijzonder het hof te informeren waarom de door Jeugdzorg nagestreefde doelen niet ook kunnen worden bereikt door [de minderjarige] bij de moeder te laten wonen. Jeugdzorg heeft ter zitting aangegeven dat niet is heroverwogen of plaatsing van [de minderjarige] bij de moeder mogelijk zou zijn. Om die reden heeft Jeugdzorg andere mogelijkheden in het kader van een thuisplaatsing, zoals bijvoorbeeld een observatieplaatsing van de moeder en [de minderjarige] bij het RMPI, evenmin overwogen. Waar het hof ter zitting van 1 februari 2006 zijn twijfels omtrent de door Jeugdzorg gestelde noodzaak van de uithuisplaatsing reeds heeft uitgesproken en Jeugdzorg vervolgens de haar door het hof geboden gelegenheid die twijfels weg te nemen niet heeft willen of kunnen benutten, komt het hof tot de vaststelling dat de noodzaak niet aanwezig is, althans niet genoegzaam is aangetoond.
4. Uit het voorgaande volgt dat het inleidend verzoek van Jeugdzorg tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing op grond waarvan [de minderjarige] vanuit de voorziening voor opvoeding en verzorging waar zij thans verblijft, kan worden geplaatst in een pleeggezin alsnog moet worden afgewezen. De bestreden beschikking dient dan ook te worden vernietigd.
5. Het hof overweegt daarbij nog dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de overgang van [de instelling] naar de thuisplaatsing bij de moeder gefaseerd en onder begeleiding van Jeugdzorg plaatsvindt. Gezien de hospitalisering van [de minderjarige] acht het hof enige voortvarendheid hierbij geboden en het zal derhalve de datum van afloop van de machtiging, gericht op thuisplaatsing van [de minderjarige] bepalen op 1 juni 2006.
6. Gezien het vorenstaande behoeft hetgeen voorts door partijen naar voren is gebracht geen bespreking meer.
7. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voorzover daarin de verleende machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een tehuis voor opvoeding en verzorging is verlengd tot 8 juli 2006 en vernietigt tevens, voor zover noodzakelijk, de verleende machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 31 augustus 2005 tot 8 juli 2006, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit van 3 juni 2005 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
verlengt de aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden verleende machtiging de minderjarige dag en nacht uit huis te plaatsen in een tehuis voor opvoeding en verzorging van 31 augustus 2005 tot 1 juni 2006 op grond als overwogen in rechtsoverweging 5;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Fockema Andreae-Hartsuiker en Punselie, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2006.