GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 21 juni 2006
Rekestnummer. : 1557-D-05
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-7603
[verzoeker],
wonende te Schiedam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de biologische vader,
procureur mr. W.P. den Hertog,
1. [verweerster 1],
hierna te noemen: de moeder,
en
2. [verweerder 2],
hierna te noemen: de partner van de moeder,
beiden wonende te Puttershoek, gemeente Binnenmaas,
verweerders in hoger beroep,
procureur mr. S.E. van der Meer.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De biologische vader is op 21 december 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 21 september 2005.
De moeder en haar partner hebben op 3 mei 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de biologische vader zijn bij het hof op 1 maart 2006 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 20 april 2006 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 24 mei 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de biologische vader, bijgestaan door mr. A.G.H.M. Ganzeboom, advocaat te Capelle aan den IJssel, en de moeder en haar partner, bijgestaan door hun procureur. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen [x][de minderjarige] is in raadkamer gehoord.
Ter zitting heeft het hof partijen de vraag voorgehouden of mediation niet een geschikt middel is om te trachten het geschil, dat hen verdeeld houdt, in gezamenlijk overleg op te lossen. De vader heeft verklaard dit een goed idee te vinden. De moeder heeft verklaard dat zij hierover nog wilde nadenken. Vervolgens heeft het hof de moeder in de gelegenheid gesteld om na te denken over deelname aan mediation en het hof uiterlijk op 1 juni 2006 over haar besluit te informeren. Bij faxbericht, ingekomen bij het hof op 1 juni 2006, heeft de procureur van de moeder en haar partner het hof bericht dat mediation voor hen niet haalbaar is.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het gezag over [x], geboren in 1992, verder: [de minderjarige].
2. De biologische vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de moeder en haar partner niet-ontvankelijk te verklaren, althans hen dit te ontzeggen.
3. De moeder en haar partner hebben het verzoek van de vader gemotiveerd bestreden, Zij verzoeken het hof de biologische vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem dit beroep te ontzeggen.
4. In zijn eerste grief stelt de biologische vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de familierechtelijke band tussen hem en [de minderjarige] niet duidelijk is. Hij stelt dat deze band door de erkenning evident is. In zijn tweede grief stelt de biologische vader dat de rechtbank ten onrechte de evident familierechtelijke band tussen hem en [de minderjarige] niet heeft meegenomen in de belangenafweging, zoals bedoeld in artikel 1:253t BW.
4. De moeder en haar partner stellen dat de rechtbank, ondanks het feit dat ten tijde van de bestreden beschikking geen sprake was van een familierechtelijke betrekking tussen de biologische vader en [de minderjarige], toch heeft getoetst aan de voorwaarden van artikel 1:253t BW, daarmee kennelijk heeft geanticipeerd op de inschrijving van de erkenning, en dat de rechtbank rekening heeft gehouden met de belangen van de biologische vader.
5. In zijn derde grief stelt de biologische vader dat de rechtbank de omgang tussen hem en [de minderjarige] ten onrechte kwalificeert als recentelijk. Hij stelt dat de omgang dateert van vóór 4 mei 2005.
6. De moeder en haar partner stellen dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de omgang recent tot stand is gekomen, maar dat de omgangsregeling recent is vastgesteld. Zij stellen dat de biologische vader lange perioden niet aanwezig was in het leven van [de minderjarige] en dat er pas sinds kort sprake is van een regelmatige omgangsregeling.
7. In zijn vierde grief stelt de biologische vader dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie komt dat hij en [de minderjarige] bezig zijn om hun onderlinge relatie op te bouwen. Hij stelt dat zij gewoon een kind-ouderrelatie onderhouden binnen de omstandigheid dat [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats heeft bij de moeder en haar partner en de biologische vader de niet verzorgende ouder is.
8. De moeder en haar partner betwisten dat sprake is van een normale kind-ouderband tussen de biologische vader en [de minderjarige]. Zij stellen dat [de minderjarige] nooit heeft samengeleefd met de biologische vader, dat hij de eerste 11 jaar van [de minderjarige]s leven slechts sporadisch aanwezig was en dat er geen sprake was van regelmatige omgangscontacten.
9. In zijn vijfde grief stelt de biologische vader dat, mede in het licht van zijn belangen, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek van de moeder en haar partner de belangen van [de minderjarige] zouden worden verwaarloosd. Hij voert daartoe aan dat, nu de erkenning van [de minderjarige] door hem rond is en er gedurende geruime tijd omgang is tussen hen, er sprake is van een volwaardige ouder-kind relatie. De biologische vader stelt dat, indien hij binnen de opvoeding, de verzorging en de ontwikkeling van [de minderjarige] op een afstand wordt gezet, hun beider belangen zullen worden verwaarloosd. In zijn zesde grief stelt de biologische vader dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat toewijzing van het gezag over [de minderjarige] aan de moeder en haar partner het meest in zijn belang is.
10. De moeder en haar partner stellen dat de belangen van de biologische vader voldoende worden gewaarborgd door de omgangsregeling en de erkenning. Zij betwisten dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen toewijzing van hun verzoek. De moeder en haar partner stellen dat het belang van [de minderjarige] daar zelfs bij is gebaat. In dat kader stellen zij dat [de minderjarige] al zeven jaar in gezinsverband met de nieuwe partner samenleeft en dat [de minderjarige] zelf heeft verklaard dat hij wenst dat de partner van de moeder het gezag over hem uitoefent. Zij stellen tot slot dat het belang van [de minderjarige] zich er tegen verzet dat de biologische vader het gezamenlijk ouderlijk gezag over hem uitoefent. Zij voeren daartoe aan dat de kans groot is dat [de minderjarige] vaker als aanspreekpunt dan wel als spreekbuis zal worden gebruikt.
11. Naar het oordeel van het hof lenen de door de vader opgeworpen grieven zich alle voor een gezamenlijke behandeling.
12. Het hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop.
Artikel 1:253t lid 1 BW bepaalt dat, indien het gezag over een kind bij één ouder berust, de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, hen gezamenlijk met het gezag over het kind kan belasten.
Het tweede lid bepaalt dat, indien het kind tevens in een familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder, het verzoek slechts wordt toegewezen, indien
a. de ouder en de ander op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor het kind hebben gehad en
b. de ouder die het verzoek doet op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren alleen met het gezag belast is geweest.
13. Tussen partijen is in confesso dat in het onderhavige geval aan de in artikel 1:253t lid 2 BW genoemde vereisten is voldaan.
14. Indien aan de in artikel 1:253t lid 2 BW genoemde vereisten is voldaan, dan wordt het gezamenlijk verzoek ingevolge het derde lid van het artikel slechts afgewezen indien, mede in het licht van de belangen van een andere ouder, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Het hof overweegt daarover als volgt.
15. Het hof heeft vastgesteld dat tussen [de minderjarige] en de biologische vader een goede band bestaat. Tijdens het kinderverhoor heeft [de minderjarige] verklaard dat hij zijn biologische vader, die hem heeft erkend, de laatste tijd regelmatig ziet en dat het contact met hem prettig is. [de minderjarige] vindt het aangenaam om met de biologische vader uitstapjes te maken en hij zou het leuk vinden om een keer samen met hem op vakantie te gaan. Tijdens het kinderverhoor heeft [de minderjarige] verder verklaard dat hij de partner van de moeder, met wie hij al zeven jaar in gezinsverband samenleeft, als een tweede vader ziet met wie hij goed overweg kan. Hij heeft tot slot verklaard er niet bevreesd voor te zijn dat het contact tussen hem en de biologische vader zal verslechteren, indien het verzoek van de moeder en haar partner wordt toegewezen.
16. Gelet op de hiervoor in rechtsoverweging 15 genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er geen gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek van de moeder en haar partner de belangen van [de minderjarige] zouden worden verwaarloosd. Het hof heeft de belangen van de biologische vader in zijn oordeel betrokken. De omgang met [de minderjarige] en de informatie over [de minderjarige] zijn door het goede vader-zooncontact gewaarborgd. De biologische vader heeft naast de hiervoor in rechtsoverweging 9 weergegeven omstandigheden geen andere omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
17. Gelet op het bovenstaande dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Dusamos en Labohm, bijgestaan door mr. Sierksma als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2006.