ECLI:NL:GHSGR:2006:AX9354

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-04/02486
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Sanders
  • A. Tromp
  • J. Vonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1990 tot en met 2000

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd aan belanghebbende voor de jaren 1990 tot en met 2000. De belastingdienst heeft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting opgelegd, gebaseerd op gegevens die door de Belgische belastingdienst zijn verstrekt. De belanghebbende heeft betwist dat hij houder is geweest van bankrekeningen bij de Kredietbank Luxemburg (KBL) en heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslagen en boetes onterecht zijn opgelegd. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 mei 2006, waarbij beide partijen aanwezig waren. De belanghebbende heeft verschillende argumenten naar voren gebracht, waaronder de onrechtmatigheid van de verkregen gegevens en de schending van zijn zwijgrecht. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de Inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat de belanghebbende houder is geweest van de KBL-rekeningen. Het Hof heeft de stellingen van de belanghebbende verworpen en geoordeeld dat de navorderingsaanslagen en boetes rechtmatig zijn opgelegd. De boetes zijn vastgesteld op 100 procent van de navorderingsaanslagen, wat het Hof passend en geboden achtte. De uitspraak van het Hof is op 23 juni 2006 gedaan, waarbij het beroep van de belanghebbende ongegrond is verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede meervoudige belastingkamer
23 juni 2006
nummer BK-04/02486
UITSPRAAK
op het beroep van A te B tegen de uitspraken van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/Rijnmond, betreffende na te noemen navorderingsaanslagen en beschikkingen.
1. Navorderingsaanslagen, beschikkingen en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1990 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van achtereenvolgens ƒ 85.695, ƒ 84.210, ƒ 83.333, ƒ 80.633, ƒ 79.988, ƒ 77.790, ƒ 63.116, ƒ 65.653, ƒ 62.820, ƒ 63.884 en ƒ 67.789.
1.2. Aan belanghebbende zijn voorts voor de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van achtereenvolgens ƒ 458.000, ƒ 450.000, ƒ 462.000, ƒ 466.390, ƒ 456.030, ƒ 520.000, ƒ 514.000, ƒ 596.000, ƒ 589.000 en ƒ 660.758.
1.3. De belasting die is begrepen in de navorderings-aanslagen voor de jaren tot 1998 is telkens op de voet van artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot en met 1997, hierna: AWR) verhoogd met 100 percent. Bij zijn bij het opleggen van die navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heeft de Inspecteur besloten van de verhogingen geen kwijtschelding te verlenen.
Voor de jaren 1998 tot en met 2000 heeft de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen op de voet van de artikelen 67e, eerste lid, en 67g, eerste lid, van de AWR (tekst met ingang van 1998) telkens een boete opgelegd van 100 percent.
1.4. De tegen de navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden, in één geschrift vervatte, uitspraken afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ? 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 12 mei 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is geboren op 5 september 1964 en was - in ieder geval tot aan het tijdstip van de uitspraken op bezwaar - B. Zijn sofi-nummer is C.
3.2. Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting voor de jaren 1990 tot en met 2000 nimmer melding gemaakt buitenlandse bankrekeningen.
3.3. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxemburg (hierna: KBL) wederrechtelijk microfiches en documenten met informatie over rekeninghouders bij KBL ontvreemd. Deze gegevensdragers zijn op enig moment geheel of ten dele in handen gekomen van de Belgische justitie. Op welke wijze dit is geschied, is niet duidelijk.
3.4. De Belgische justitie heeft de door haar ontvangen gegevens verstrekt aan de Belgische belastingdienst ten behoeve van de Belgische belastingheffing. In antwoord op een verzoek van de Belgische belastingdienst heeft de Belgische justitie (uiteindelijk) te kennen gegeven het niet opportuun te achten de aan de Belgische belastingdienst verleende inlichtingen door te geven aan buitenlandse belastingadministraties, met daarbij de aantekening dat het aan de (Belgische) belastingdienst zelf is om te beslissen - voor eigen verantwoordelijkheid - of het passend is de vorenbedoelde inlichtingen aan buitenlandse zusterdiensten te verstrekken.
3.5. Op grond van de Richtlijn 77/799/EEG heeft de Belgische belastingdienst delen van de aan hem verstrekte gegevens, waaronder afdrukken van microfiches, aan de FIOD toegezonden. De afdrukken bevatten gegevens van bij de KBL aangehouden rekeningen van in Nederland wonende of gevestigde personen. Van deze rekeningen zijn er 6.171 op naam gesteld.
3.6. In 3.952 gevallen heeft de belastingdienst een 'behandeltraject' ingezet, hetgeen in 3.123 gevallen heeft geleid tot het opleggen van (navorderings)aanslagen. Onderdeel van het behandeltraject was het vaststellen van de identiteit van de rekeninghouders. In 38 gevallen heeft een onjuiste identificatie plaatsgehad en zijn geen aanslagen opgelegd. In 3.464 van de 3.952 gevallen is door degene aan wie aanslagen zijn opgelegd, erkend dat hij of zij houder is (geweest) van de rekening bij KBL naar aanleiding waarvan de belastingdienst het behandeltraject heeft ingezet.
3.7. Tot de gedingstukken behoren vier van de Belgische belastingdienst ontvangen afdrukken van microfiches, (onder meer) vermeldende de naam A, D. Kopieën van deze afdrukken zijn door de Inspecteur bij brief van 15 april 2003 aan belanghebbendes gemachtigde toegezonden.
3.8. De FIOD heeft getracht te achterhalen wie de houder van deze rekeningen is. Voor een beschrijving van de wijze waarop dit onderzoek is geschied, verwijst het Hof naar het als bijlage A15 bij het verweerschrift gevoegde proces-verbaal van ambtshandeling van 12 december 2002, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast geldt. In het proces-verbaal wordt geconcludeerd dat de naam A in de door de belastingdienst geraadpleegde bestanden slechts eenmaal voorkomt en wel als A.
3.9. Naar aanleiding van de bovengenoemde bevindingen heeft de Inspecteur bij brief van 13 september 2002 op de voet van artikel 47 AWR aan belanghebbende informatie gevraagd door het invullen en retourneren van een bij de brief gevoegde 'verklaring buitenlandse bankrekeningen'. Belanghebbende heeft de verklaring, ook na herhaald aandringen van de Inspecteur, niet geretourneerd. Wel heeft hij na ontvangst van de (eerste) brief telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur en ontkend dat hij houder is van een buitenlandse bankrekening.
3.10. Voor een overzicht van de sindsdien tot aan de uitspraken op bezwaar voorgevallen gebeurtenissen en gevoerde correspondentie tussen (de gemachtigde van) belanghebbende en de Inspecteur verwijst het Hof naar onderdeel 3 van het verweerschrift, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast geldt.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaan-slagen en de boeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Belanghebbende stelt zich - kort samengevat - op de volgende standpunten:
- de Inspecteur dient alle originele microfiches (althans afschriften daarvan) alsmede het volledige zogeheten Draaiboek en de Nieuwsbrieven ongeanonimiseerd in het geding te brengen;
- de zaak moet worden terugverwezen naar de Inspecteur, omdat het bezwaar is behandeld in strijd met de voorschriften van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb);
- belanghebbende heeft geen rekeningen (gehad) bij KBL en is ten onrechte geïdentificeerd als houder van dergelijke rekeningen;
- de belastbare inkomens en vermogens waarnaar de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, zijn te hoog;
- de navorderingstermijn van twaalf jaar is in strijd met artikel 56 EG-verdrag;
- de boeten moeten vervallen wegens strijd met artikel 67m AWR en artikel 6 EVRM;
- de boeten zijn gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs;
-
de boeten moeten vervallen omdat belanghebbende niet is gewezen op zijn zwijgrecht;
- de boeten moeten vervallen wegens het ontbreken van een tweede feitelijke instantie;
- voor alle navorderingsaanslagen tezamen kan slechts één boete worden opgelegd;
- er is geen sprake van strafverzwarende omstandigheden in de zin van paragraaf 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen en de boeten rechtmatig en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1.1. De navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op gegevens die door de Belgische belastingdienst zijn gerenseigneerd. De Inspecteur, althans de belastingdienst, heeft deze gegevens geanalyseerd. De neerslag van die analyse is als bijlagen D1 tot en met D8 bij het verweerschrift gevoegd. Op basis daarvan zijn de aanslagen berekend op de wijze als weergegeven in onderdeel 6.5 van het verweerschrift. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende een bankrekening bij KBL aanhield, is gebaseerd op de als bijlagen A1 en A15 bij het verweerschrift gevoegde stukken.
5.1.2. Naar 's Hofs oordeel heeft de Inspecteur met het in het geding brengen van vorengenoemde stukken voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. Het zijn immers deze stukken op basis waarvan de navorderingsaanslagen zijn opgelegd. De verplichting ex artikel 8:42 Awb gaat niet zover dat de Inspecteur gehouden is alle achterliggende stukken in het geding te brengen. In dit verband is van belang dat belanghebbende in staat is de juistheid van de wel in het geding gebrachte stukken te betwisten, hetgeen hij ook heeft gedaan. De vraag of de Inspecteur voldoende stukken in het geding heeft gebracht, kan van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur in het kader van die betwisting heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast. Anders gezegd: het risico dat de Inspecteur te weinig stukken in het geding brengt, rust op hem.
5.1.3. Voorts is nog het volgende van belang. Blijkens pagina 4 van het verweerschrift zijn uit België slechts afdrukken van microfiches ontvangen. Hieruit volgt dat de Inspecteur noch enig ander onderdeel van de belastingdienst over de originele microfiches beschikt. Derhalve kan niet worden gevergd dat deze in het geding worden gebracht. Evenmin kan - gelet op de op de Inspecteur rustende geheimhoudings-plicht - worden verlangd dat hij de renseignementen betreffende alle andere Nederlandse rekeninghouders ongeanonimiseerd in het geding brengt.
5.1.4. Gelet op het overwogene onder 5.1.1 tot en met 5.1.3 verwerpt het Hof belanghebbendes stelling dat de Inspecteur alle originele microfiches (althans afschriften daarvan) en het volledige zogeheten Draaiboek en de Nieuwsbrieven ongeanonimiseerd in het geding dient te brengen.
5.2.1. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij niet
- conform zijn verzoek - voorafgaand aan het geplande hoorgesprek per dossier in kennis is gesteld van de volledige motivering van de aanslagen noch van de feiten en omstandigheden op grond waarvan de Inspecteur voornemens was het bezwaar af te wijzen. Door vervolgens het bezwaar af te wijzen zonder belanghebbende te horen, heeft de Inspecteur volgens belanghebbende gehandeld in strijd met de voorschriften van de Awb.
5.2.2. De voorschriften inzake het horen in de bezwaarfase zijn opgenomen in afdeling 7.2 van de Awb. Uit de vaststaande feiten (vgl. 3.11) blijkt dat de Inspecteur bij brieven van
2 en 31 december 2002 en van 18 april en 31 mei 2003 uiteen heeft gezet op welke gronden de navorderingsaanslagen en boeten berusten. Voorts blijkt uit de vaststaande feiten dat belanghebbende herhaaldelijk is uitgenodigd voor een hoorgesprek, dat zijn gemachtigde is gewezen op het inzagerecht als bedoeld in artikel 67m AWR, dat belanghebbendes vorenbedoelde verzoek is behandeld en is afgewezen en dat hij daarna nogmaals in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien in
strijd met welk voorschrift van afdeling 7.2 Awb de Inspecteur heeft gehandeld. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, brengen die voorschriften niet mee dat de Inspecteur is gehouden om voorafgaand aan het horen per dossier inhoudelijk in te gaan op de in de bezwaarschriften aangevoerde bezwaren. Belanghebbende heeft alle gelegenheid gehad om kennis te nemen van de aan de aanslagen en de boeten ten grondslag liggende standpunten van de Inspecteur en om tijdens het horen zijn zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. Dat belanghebbende die gelegenheid niet heeft benut, valt de Inspecteur niet aan te rekenen. In dit verband verdient opmerking dat het horen blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 7:2 Awb juist mede ten doel heeft om (nadere) informatie te verstrekken. De grief dat de zaak moet worden terugverwezen omdat het horen is geschied in strijd met de voorschriften van de Awb, faalt derhalve.
5.3. Belanghebbende bestrijdt dat hij rekeninghouder is (geweest) bij KBL; zijns inziens is hij ten onrechte als zodanig geïdentificeerd. Belanghebbende verdedigt dit standpunt kort samengevat op de volgende gronden:
- gezien het aantal van 38 onjuiste identificaties - hetgeen in de visie van belanghebbende neerkomt op vier percent van alle identificaties - is de identificatie niet toetsbaar en onbetrouwbaar;
- alle originele microfiches en/of de originele afdrukken daarvan moeten in het geding worden gebracht teneinde de juistheid van de stellingen van de Inspecteur te toetsen;
- de microfiches waarop de aanslagen zijn gebaseerd, zijn op onrechtmatige wijze bij KBL ontvreemd en voorts op onrechtmatige wijze in handen van de Belgische justitie en/of de Belgische belastingdienst gekomen, zodat de Nederlandse belastingdienst die informatie, als onrechtmatig verkregen bewijs, niet mag gebruiken.
5.4. In tegenstelling tot belanghebbende acht het Hof aannemelijk dat de als bijlage A1 bij het verweerschrift gevoegde afschriften van afdrukken betrekking hebben op de bankrekeningen met de nummers A werden aangehouden bij KBL en dat deze rekeningen op 31 januari 1994 een saldo hadden van respectievelijk ƒ 207.269,42, DM 26.084,96, ƒ 17,398 en DM 65,80 negatief. Het Hof neemt hierbij in aanmerking de inhoud van de afdrukken en de brief van de Belgische belastingdienst van 27 oktober 2000, waarbij de gegevens betreffende KBL aan de FIOD zijn toegezonden en waarin wordt gemeld dat de verstrekte gegevens betrekking hebben op door inwoners van Nederland bij KBL aangehouden rekeningen en waarin tevens de algemene kenmerken van de afdrukken van de microfiches worden beschreven. Het Hof ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de afdrukken en de brief en de Inspecteur daarom te gelasten alle originele microfiches en/of de originele afdrukken daarvan - zo hij al daarover kan beschikken - in het geding te brengen.
5.5. In het traject van de KBL tot de Nederlandse fiscus staat slechts één onrechtmatig handelen vast, te weten de ontvreemding van microfiches en documenten door (ex-)werknemers van KBL. Nog daargelaten of een dergelijk handelen in strijd is met het door KBL in acht te nemen Luxemburgse bankgeheim, levert die ontvreemding niet een aan de Inspecteur of de belastingdienst toe te rekenen onrechtmatig handelen jegens belanghebbende op, evenmin als een aan de Inspecteur of de belastingdienst toe te rekenen schending van artikel 8 EVRM.
5.6. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de Belgische justitie de gegevens op een jegens belanghebbende onrechtmatige wijze heeft verkregen. Van belang hierbij is dat belanghebbende zelf aangeeft dat niet vaststaat op welke wijze de Belgische justitie de gegevens heeft verkregen en opmerkt dat de onderzoeken en verklaringen daaromtrent meer vragen oproepen dan zij beantwoorden.
5.7. Gesteld noch gebleken is dat de verstrekking van de gegevens door de Belgische justitie aan de Belgische belastingdienst op zichzelf bezien onrechtmatig is geweest. Hetzelfde geldt voor de verstrekking van de gegevens door de Belgische belastingdienst aan de FIOD. In dit verband verdient opmerking dat blijkens de vaststaande feiten de Belgische justitie, anders dan belanghebbende kennelijk meent, de verstrekking van de gegevens door de Belgische belastingdienst aan buitenlandse belastingdiensten niet heeft verboden.
5.8. Op grond van het overwogene onder 5.5 tot en met 5.7 verwerpt het Hof belanghebbendes standpunt dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Gelet op die overwegingen kan evenmin worden gezegd dat de gegevens door de Nederlandse fiscus zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen
hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat de gegevens om die reden niet mogen worden gebruikt. Van schending van artikel 8 EVRM is derhalve geen sprake. Hetgeen belanghebbende in dit verband overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze oordelen niet of althans onvoldoende af.
5.9. Het Hof twijfelt, mede gezien de onder 3.1 vastgestelde feiten, niet aan de juistheid van de onder 3.8 vermelde identificatie, waaruit belanghebbende tevoorschijn is gekomen als houder van de KBL-rekeningen met de A. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt de juistheid van (de uitgangspunten van) zijn berekening waaruit zou blijken dat in vier percent
- of veel meer - van alle gevallen een onjuiste identificatie heeft plaatsgevonden, nog daargelaten dat die stelling, indien juist, geenszins de conclusie rechtvaardigt dat ook in het onderhavige geval een onjuiste identificatie heeft plaatsgehad. Het Hof ziet dan ook geen goede reden om voormalig FIOD-medewerker Apeldoorn als getuige te horen.
5.10. Op grond van al hetgeen in het vorenstaande is overwogen, acht het Hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbende houder is (geweest) van de KBL-rekeningen met de nummers
A. Belanghebbendes andersluidende standpunt faalt derhalve.
5.11. Nu vaststaat dat belanghebbende houder is (geweest) van de voormelde rekeningen, staat tevens vast dat hij met zijn telefonische verklaring dat hij geen rekeningen in het buitenland heeft, de Inspecteur onjuiste inlichtingen heeft verstrekt op diens vraag of hij bankrekeningen in het buitenland aanhield. Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel moet er vanuit worden gegaan dat belanghebbende die onjuistheid ook besefte. Een dergelijke situatie moet op één lijn worden gesteld met de weigering om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft voor het overige niet gereageerd op de door de Inspecteur op grond van artikel 47 AWR gestelde vragen. Nu voorts geen andere beletselen voor toepassing van die sanctie zijn opgeworpen of gebleken, slaagt het beroep van de Inspecteur op omkering van de bewijslast.
5.12. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen berekend op de wijze als weergegeven in onderdeel 6.6 van het verweerschrift. De berekening is onderbouwd aan de hand van een analyse van de door de Belgische belastingdienst gerenseigneerde gegevens, waarvan de neerslag als bijlagen D1 tot en met D8 bij het verweerschrift is gevoegd. Alhoewel aan deze berekeningswijze een zekere grofheid - waarop ook kritiek mogelijk is - niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting van de belastbare inkomens en vermogens als niet-redelijk ter zijde moet worden geschoven. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende nimmer heeft meegewerkt aan verzoeken van de Inspecteur om informatie te verstrekken en de Inspecteur slechts over beperkte gegevens betreffende de door belanghebbende aangehouden bankrekening beschikte.
5.13. Tegenover deze gemotiveerde en redelijke schatting heeft belanghebbende niet aangetoond dat de navorderingsaanslagen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.
5.14. Van strijd met artikel 56 EG-verdrag is geen sprake. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 16, vierde lid, AWR strekt de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar ertoe om belastingheffing veilig te stellen over inkomsten en vermogensbestanddelen die belastingplichtigen trachten buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. De bepaling strekt derhalve ertoe om belastingontduiking tegen te gaan door personen die hun kapitaal in het buitenland beleggen. Redelijkerwijs is niet voor twijfel vatbaar dat hiertegenover niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer teneinde belasting te ontduiken over in Luxemburg, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus, aangehouden banktegoeden en de daaruit genoten rentebaten.
5.15. Belanghebbendes standpunt dat de boeten moeten vervallen wegens strijd met artikel 67m AWR en artikel 6 EVRM en/of omdat deze berusten op onrechtmatig verkregen bewijs faalt op de gronden als vermeld onder 5.1.1 tot en met 5.1.4 en 5.5 tot en met 5.8. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de informatie waarop de boeten zijn gebaseerd - te weten de door de Belgische belastingdienst gerenseigneerde gegevens - louter informatie betreft waarvan het bestaan onafhankelijk van de wil van belanghebbende is.
5.16. Belanghebbendes standpunt dat de boeten moeten vervallen omdat hij niet is gewezen op zijn zwijgrecht, faalt reeds nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende enige verklaring heeft afgelegd die (mede) heeft geleid tot het opleggen van de boeten. Onder deze omstandigheden kan het niet wijzen op het zwijgrecht - zo belanghebbende dat recht in dit geval al toekomt - niet leiden tot verval van de boeten.
5.17. Belanghebbendes standpunt dat de boete moet vervallen wegens het ontbreken van een tweede feitelijke instantie in belastingzaken faalt op de gronden, vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004, nr. 38.923, BNB 2004/197.
5.18. De boeten ex de artikelen 18 (oud) en 67e AWR worden telkens per aanslag belopen. Belanghebbendes standpunt dat ter zake van alle navorderingsaanslagen tezamen slechts één boete kan worden opgelegd, is niet juist.
5.19. Op grond van al hetgeen in het vorenstaande is overwogen, acht het Hof aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van hem te weinig inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting is geheven. Belanghebbende heeft gedurende een reeks van jaren een bankrekening aangehouden in een land met de bankgeheim, zonder daar ooit melding van te maken bij de Inspecteur. De reden hiervoor is geen andere geweest dan - naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld - de bankrekening en de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Blijkens de aan belanghebbende opgelegde definitieve aanslagen en navorderingsaanslagen gaat het daarbij om zowel in absolute zin als in relatieve zin grote bedragen. Voorts heeft belanghebbende tot op heden geen enkele opening van zaken gegeven omtrent de bij KBL aangehouden bankrekening en op geen enkele wijze meegewerkt om te komen tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening. Het Hof acht de opgelegde boeten van 100 percent uit een oogpunt van normhandhaving dan ook passend en geboden. Omstandigheden die nopen tot een matiging van de boeten zijn niet aannemelijk geworden.
5.20. Het Hof komt tot de slotsom dat het beroep in al zijn onderdelen faalt, zodat moet worden beslist als hierna vermeld.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de AWb.
7. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Vonk. De beslissing is op 23 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van der Zande)
(Sanders)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-04/02486 blz. 9/12