ECLI:NL:GHSGR:2006:AX7311

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
141-H-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. van den Broek
  • Stille
  • Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezag en alimentatie na echtscheiding met invloed van nieuwe partner

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de alimentatie voor de kinderen en de vrouw is vastgesteld. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie van € 2.000,- per maand en de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man, verweerder in hoger beroep, heeft het beroep van de vrouw gemotiveerd bestreden en verzocht het beroep als ongegrond af te wijzen, met uitzondering van het verzoek om een verdeling vast te stellen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen gezamenlijk het gezag hebben over hun minderjarige kinderen en dat de vrouw verzoekt om alleen het ouderlijk gezag over [kind 1] te verkrijgen. Het hof overweegt dat het gezamenlijk gezag in het belang van het kind moet worden gehandhaafd, tenzij er ernstige communicatieproblemen zijn die dit in de weg staan. Het hof concludeert dat er geen onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders, en wijst het verzoek van de vrouw af.

Wat betreft de alimentatie heeft het hof de behoefte van de vrouw aan levensonderhoud beoordeeld. De vrouw heeft een netto behoefte van € 1.558,- per maand, en het hof oordeelt dat de man in staat is om de door de vrouw verzochte bijdrage van € 2.000,- per maand te voldoen tot 31 december 2005, en vanaf 1 januari 2006 een bijdrage van € 1.400,- per maand. Daarnaast is er een geschil over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij de vrouw recht heeft op de helft van de schadeloosstelling die de man heeft ontvangen na zijn ontslag. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatie en verdeling van de gemeenschap opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

Uitspraak : 22 maart 2006
Rekestnummer : 141-H-05
Rekestnr. rechtbank : 03-7248
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.C. Carli-Lodder,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W.F.A.A.A.M. van de Pol.
Als belanghebbende is opgeroepen:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 4 februari 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 5 november 2004.
De man heeft op 2 maart 2005 een verweerschrift en op 28 december 2005 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 13 september 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 20 januari 2006 is de zaak mondeling behandeld, welke behandeling is aangehouden, omdat de advocaat van de man, mr. G.A.F.M. Spera, door omstandigheden alstoen niet ter zitting kon verschijnen en de man, daarnaar gevraagd zijnde, aangegeven heeft bijstand te willen van zijn advocaat. De hierna te noemen minderjarige is in raadkamer gehoord.
Van de zijde van de vrouw zijn op 23 januari 2006 aanvullende stukken ingekomen. Aangezien deze stukken niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van het uniform rekestreglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken, alsmede het sub B bepaalde in het Bijzonder rekestreglement personen- en familiezaken van het gerechtshof te ’s-Gravenhage zijn ingediend, heeft het hof deze stukken buiten beschouwing gelaten.
Op 2 februari 2006 is de zaak wederom mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door mr. G.A.M.F. Spera. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] de minderjarige [kind 1] geboren, verder: [kind 1], en op [geboortedatum] de thans jong-meerderjarige [kind 2], verder [kind 2]. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [kind 1], die sinds hun uiteengaan bij de vrouw verblijft.
Op 23 december 2003 heeft de man bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met een nevenverzoek ingediend. Hij heeft verzocht de verdeling ten overstaan van een notaris te bevelen van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap, met benoeming van een notaris en onzijdige personen als naar de wet. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man. Zij heeft zelfstandig verzocht te bepalen dat de kinderen hun gewone verblijfplaats bij haar zullen hebben. De vrouw heeft verder verzocht ten laste van de man een kinderalimentatie vast te stellen van € 130,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 2.000,- bruto per maand, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, en daarbij onderscheid te maken voor het geval de echtelijke woning nog niet dan wel al wel zal zijn verkocht. Zij heeft tot slot verzocht vast te stellen dat de door de man ontvangen schadeloosstelling ter zake van zijn ontslag in december 2003 voor de helft toekomt aan haar.
De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte alimentaties en zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder bepaald - uitvoerbaar bij voorraad - dat [kind 1] zijn gewone verblijfplaats bij de vrouw zal hebben. Voorts heeft de rechtbank ten laste van de man de alimentatie voor [kind 1] en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [kind 2] bepaald op € 130,- per maand per kind, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, doch niet eerder dan de dag dat de echtelijke woning is verkocht en overgedragen dan wel wordt verhuurd. Voorts heeft de rechtbank de verdeling bevolen van de huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris.
De echtscheidingsbeschikking is op 18 maart 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het gezag over [kind 1], de behoefte van de vrouw aan levensonderhoud en de draagkracht van de man om daarin te voorzien, alsmede de wijze van verdeling van de huwelijksvermogensgemeenschap.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van de door haar verzochte partneralimentatie van € 2.000,- per maand en de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap en, in zoverre opnieuw beschikkende, de door de man aan haar te betalen alimentatie, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te bepalen op € 2.000,- bruto per maand en voorts de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen zoals door de vrouw uiteen is gezet in haar beroepschrift. Voorts verzoekt de vrouw, voor het eerst in hoger beroep, te bepalen dat zij in het vervolg alleen het ouderlijk gezag over [kind 1] zal uitoefenen.
3. De man heeft het beroep van de vrouw gemotiveerd bestreden. Hij verzoekt het beroep als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen met uitzondering van het verzoek om een verdeling vast te stellen. Met betrekking tot dit verzoek refereert de man zich aan het oordeel van het hof onder de voorwaarde dat hetgeen hij over de wijze van verdeling heeft opgemerkt, in aanmerking wordt genomen.
GEZAG
4. In haar zevende grief stelt de vrouw dat, naar inmiddels blijkt, ten onrechte het gezamenlijk ouderlijk gezag over [kind 1] in stand is gebleven. De vrouw voert daartoe aan dat de ernstig verstoorde verstandhouding tussen partijen sinds de procedure in eerste aanleg verder verslechterd is. De man, zo stelt de vrouw, heeft er een gewoonte van gemaakt om alle perikelen aangaande de echtscheiding publiekelijk bekend te maken via internet, hetgeen zijn weerslag heeft op de vrouw maar met name op de kinderen. Vanwege de handelwijze van de man is het volgens de vrouw niet langer mogelijk om gezamenlijk beslissingen over [kind 1] te nemen en wordt het haar onmogelijk gemaakt om nog op een normale wijze met de man te communiceren. De man erkent dat de relatie tussen partijen ernstig verstoord is, doch hij meent dat het gezamenlijk gezag gehandhaafd moet blijven.
5. Het hof overweegt ten aanzien van de uitoefening van het gezag als volgt. Het wettelijk uitgangspunt is, met het oog op het belang van het kind, de handhaving van gezamenlijk ouderlijk gezag. Het ouderlijk gezag wordt in het belang van het kind uitsluitend aan één ouder toegekend wanneer de communicatieproblemen tussen partijen zodanig ernstig zijn dat er, bij voortduring van het gezamenlijk gezag, een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren zal raken of dreigen te raken tussen de ouders. Het hof is van oordeel dat te dezen aan dit criterium niet is voldaan. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer met zich mee dat in het belang van de kinderen het ouderlijk gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Dit geldt in het bijzonder in een periode waarin - zoals in casu het geval is - kwesties die verband houden met de echtscheiding nog niet zijn afgewikkeld. Het gebrek aan communicatie tussen de ouders heeft vooral te maken met hun relatie als ex-partners. Het hof acht het aannemelijk dat de publicaties van de man op internet omtrent zijn gevoelens aangaande de echtscheiding door de vrouw en de kinderen als zeer pijnlijk worden ervaren. Naar het oordeel van het hof zou de man er verstandiger aan doen, teneinde daarmee te proberen de communicatie tussen hem en de vrouw en de kinderen te herstellen dan wel te verbeteren, om zich van dergelijke publicaties te onthouden. Evenwel is geen sprake van een onaanvaardbaar risico dat het kind, [kind 1], klem of verloren zal raken of dreigen te raken tussen de ouders. Daarnaar gevraagd ter zitting van het hof heeft de vrouw evenmin andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou blijken dat het wettelijk uitgangspunt van gezamenlijk gezag dient te wijken. De man heeft een grote betrokkenheid jegens [kind 1] getoond en niet gesteld, noch gebleken is dat de man zich heeft gemengd in de dagelijkse zorg voor [kind 1] en de beslissingen van de vrouw dienaangaande. Gelet op het vorenstaande ziet het hof onvoldoende reden om het gezamenlijk gezag te beëindigen en zal het hof het verzoek van de vrouw, om haar alleen met het gezag over [kind 1] te belasten, afwijzen.
ALIMENTATIE
6. Gelet op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is in geschil de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 18 maart 2005. Om die reden gaat het hof voorbij aan hetgeen partijen hebben aangevoerd ten aanzien van de periode tot 18 maart 2005.
BEHOEFTE
7. De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage van € 2.000,- bruto per maand. Hij kan zich wèl verenigen met een behoefte die een bedrag van € 1.290,- per maand niet te boven gaat. Het hof acht een bijdrage van € 2.000,- bruto per maand, gelet op de door de vrouw overgelegde behoefteberekening, (productie 21 bij brief van 12 september 2005), de duur van het huwelijk, het feit dat zij ten tijde van het huwelijk niet tot nauwelijks heeft gewerkt en de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, alleszins redelijk. Genoemde behoefteberekening van de vrouw is door de man niet gemotiveerd betwist en ziet op feitelijke uitgaven die het hof niet bovenmatig voorkomen. Blijkens voornoemde berekening heeft de vrouw haar behoefte berekend op in totaal € 2.330,- netto per maand. Verminderd met haar eigen inkomen uit arbeid (in de periode van 22 maart 2005 tot op heden) van € 772,- netto per maand, resteert een netto behoefte van € 1.558,- per maand. Volgens de vrouw komt dit overeen met een bruto behoefte van € 2.228,- per maand. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw tot op heden voldoende inspanningen verricht om geheel, althans grotendeels in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Vast staat dat de vrouw in 2003 en 2004 verscheidene banen heeft gehad, doch aannemelijk is dat de vrouw deze vanwege haar fysieke gesteldheid niet heeft kunnen handhaven, dan wel heeft opgezegd vanwege het feit dat de inkomsten daaruit niet opwogen tegen het aantal arbeidsuren. Omdat de vrouw ter zitting onweersproken heeft gesteld dat ook het (thans nog enige) dienstverband bij haar huidige werkgever per 31 maart 2006 eindigt neemt haar behoefte met ingang van die datum weer toe. Daar staat tegenover dat de vrouw met ingang van februari 2006 twee autistische jongens begeleidt waarmee zij een inkomen van € 200,- bruto per maand genereert. Zulks neemt niet weg dat beide laatstgenoemde omstandigheden naar het oordeel van het hof geen invloed hebben op de behoefte van de vrouw, omdat haar behoefte met de ontvangst van die € 200,- in ieder geval niet beneden het door haar verzochte bedrag van € 2.000,- per maand komt. Het hof voegt daar nog aan toe dat van de vrouw, mede gelet op haar leeftijd, verwacht mag worden dat zij zich zal blijven inspannen om geheel, althans grotendeels in eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft gesteld dat zij pogingen onderneemt om haar praktijk als spiritueel genezer uit te breiden, doch indien zulks niet tot het voor de vrouw gewenste resultaat zal leiden dient zij naar het oordeel van het hof uit te kijken naar andere werkzaamheden. Vooralsnog is het hof van oordeel dat de vrouw thans behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage van € 2.000,- per maand.
Het hof rondt bij het vaststellen van de draagkracht van de man af op hele bedragen.
DRAAGKRACHT
8. De eerste vijf grieven van de vrouw hebben, direct dan wel indirect, betrekking op de draagkracht van de man. Om die reden zal het hof die grieven gezamenlijk bespreken.
9. In het verleden was de man werkzaam als software-engineer bij een ICT-bedrijf en genoot hij een inkomen van € 3.897,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Voornoemd dienstverband is per 31 december 2003 geëindigd en in 2004 heeft de man een WW-uitkering ontvangen van € 2.174,- bruto per vier weken, exclusief vakantiegeld. Vast is komen te staan dat de man op projectbasis geheel 2005 werk heeft gehad in de automatisering en dat hij daaruit een bruto jaarinkomen heeft genoten – zoals ter zitting door de man is medegedeeld – van € 66.000,-.
10. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man gaat het hof, voor zover het de periode van 18 maart 2005 tot en met 31 december 2005 betreft, uit van het feitelijk door de man in 2005 genoten bruto jaarinkomen van € 66.000,-. Het hof deelt de stelling van de man, dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, niet. Gebleken is immers dat de man in staat is geweest om in 2005 (na een jaar WW) een baan te vinden waaruit hij een inkomen heeft genoten dat hoger was dan ten tijde van zijn baan als software-engineer. Voorts zou de man zijn onderwijsbevoegdheid voor het vak wiskunde kunnen vernieuwen. Ondanks het feit dat de man ter zitting van het hof heeft gesteld dat hij met ingang van 1 januari 2006 wederom een WW-uitkering zal gaan ontvangen, heeft de man naar het oordeel van het hof, mede gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is op zijn minst eenzelfde inkomen te verwerven als het inkomen dat hij tot 2004 had. Het hof acht het derhalve redelijk om met ingang van 1 januari 2006 uit te gaan van een verdiencapaciteit van de man van € 3.897,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Daarentegen acht het hof wel aannemelijk dat de man niet tot nauwelijks inkomsten genereert uit het bijhouden van allerlei websites, het geven van bijlessen (wiskunde) en de verkoop van allerlei soorten artikelen, waaronder Aloë Vera producten.
11. Het hof gaat ervan uit dat de huidige partner van de man in eigen levensonderhoud kan voorzien en overweegt daartoe als volgt. De man heeft gesteld dat de bijstandsuitkering die zijn partner ontving per 5 januari 2005 vanwege het samenwonen met hem is komen te vervallen, dat zij vanwege medische beperkingen niet in staat is te werken en dat zij de zorg heeft voor haar kind, een baby van één jaar oud. De vrouw heeft de stelling van de man, dat zijn huidige partner niet in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien, gemotiveerd betwist. De man heeft zijn stelling dat zijn partner medische beperkingen heeft om te werken niet met bewijsstukken gestaafd. Hij heeft naar het oordeel van het hof evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt dat zijn huidige partner niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat zij de zorg heeft voor haar kind, doet aan het vorenstaande niet af. Gelet op het vorenstaande acht het hof het redelijk om uit te gaan van een verdiencapaciteit van de partner van de man ter hoogte van tenminste het minimumloon. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de man zal aanmerken als alleenstaande, dat uitgegaan wordt van een draagkrachtpercentage van 60 en dat het hof een deel van de door de man opgevoerde huurlasten (naar rato) voor rekening van zijn partner laat komen.
12. Blijkens een draagkrachtberekening, gedateerd 22 februari 2005 en door de man overgelegd als productie 3 bij zijn verweerschrift in hoger beroep, heeft de man de volgende maandlasten opgevoerd: € 420,- kale huur, € 203,- premie ziekenfonds (€ 167,- werkgeversdeel en € 36,- werknemersdeel), € 30,- premie aanvullende ziekenfondsverzekering, € 17,- eigen risico (indien gerealiseerd), € 5,- premie begrafenisverzekering en € 18,- overige kosten.
13. Zoals hierboven reeds is overwogen gaat het hof er vanuit dat de partner van de man naar rato van hun beider (fictief) inkomen kan bijdragen in de huurlasten, zodat het hof een redelijk bedrag aan huurlasten voor rekening van de man laat komen. Ten aanzien van de premie ziektekosten houdt het hof uitsluitend rekening met de premie die de man ten behoeve van zichzelf moet voldoen, nu zijn partner geacht wordt in eigen levensonderhoud te (kunnen) voorzien en zij de premie voor haarzelf als dat voor haar kind dient te voldoen. Blijkens een polis, gedateerd 28 september 2005 en overgelegd als productie 16 bij zijn aanvullend verweerschrift in hoger beroep, bedraagt de premie ziektekosten van de man met ingang van 1 oktober 2005 € 217,- per maand. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man neemt het hof die premie derhalve in aanmerking, met dien verstande dat daarop in mindering wordt gebracht de nominale premie. Hoewel de man geen bescheiden heeft overgelegd ten aanzien van zijn premie over de periode ingaande 18 maart 2005 tot 1 oktober 2005, neemt het hof voor die periode eveneens voornoemde premie in aanmerking, nu een dergelijke premie niet onredelijk is en het hof er vanuit gaat dat de man in die periode (nagenoeg) dezelfde premie verschuldigd was. Met ingang van 1 januari 2006 houdt het hof rekening met de ter zitting door de man gestelde premie van € 88,- per maand. Met de premie aanvullende ziekenfondsverzekering van € 30,- per maand houdt het hof geen rekening, nu de man die premie niet met bewijsstukken heeft gestaafd. Het hof houdt evenmin rekening met het door de man opgevoerde bedrag aan eigen risico, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het eigen risico ook feitelijk is gerealiseerd. Tot slot houdt het hof geen rekening met de door de man opgevoerde overige kosten van € 18,- per maand, nu deze kosten zien op een polis die partijen zijn aangegaan ten behoeve van de studie van de kinderen, en waarvan ter zitting van het hof is medegedeeld dat deze polis inmiddels is beëindigd. Het hof houdt wel rekening met de niet betwiste premie begrafenisverzekering.
14. Uit dit alles volgt dat de man in de periode ingaande 18 maart 2005 tot en met 31 december 2005 in staat is om de door de vrouw verzochte bijdrage van € 2.000,- per maand te voldoen en dat hij met ingang van 1 januari 2006 in staat is om ten behoeve van de vrouw een bijdrage te voldoen van € 1.400,- per maand. Uit het vorenstaande volgt tevens dat de bestreden beschikking in zoverre moet worden vernietigd. Het hof merkt op dat rekening is gehouden met de bijdrage van € 130,- per maand per kind die de man ten behoeve van beide kinderen van partijen voldoet en met de fiscale voordelen die de man in verband met de bijdrage voor de kinderen en de vrouw geniet.
VERDELING
15. In haar zesde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de verdeling van de huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris heeft bevolen. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat er tussen partijen ten aanzien van de verdeling nog verschil van mening bestaat over een aantal bestanddelen.
16. Ter zitting van het hof zijn partijen overeengekomen dat het hof zich niet hoeft uit te laten over zes van de acht in geschil zijnde bestanddelen en dat thans uitsluitend nog ter discussie staan een schadeloosstelling van in totaal € 45.679,- die de man in december 2003 als gevolg van zijn ontslag bij zijn voormalige werkgever heeft ontvangen en het beheer over de [x] polis, een polis die is aangegaan ten behoeve van de studie van de kinderen.
17. Ten aanzien van de [x] polis, waarvan vast is komen te staan - zoals hierboven reeds is overwogen - dat deze inmiddels is beëindigd, zijn partijen ter zitting van het hof overeengekomen en hebben zij verzocht in de onderhavige beschikking vast te leggen dat de helft van de opbrengst van die polis rechtstreeks naar de (bank)rekening van de oudste zoon ([kind 2]) zal worden overgemaakt. Voorts zullen partijen de notaris verzoeken de andere helft te beheren tot het moment waarop [kind 1] achttien wordt, teneinde het alsdan door de notaris aan [kind 1] uit te laten keren. Nu partijen in zoverre overeenstemming hebben bereikt, zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
18. Ten aanzien van de bovengenoemde schadeloosstelling stelt de vrouw dat zij recht heeft op de helft van het bovengenoemde bedrag. De man erkent dat de schadeloosstelling voor verdeling in aanmerking komt, doch stelt zich op het standpunt dat een deel ervan ter aanvulling van zijn inkomen dient te strekken.
19. Vast staat dat de man - blijkens een specificatie van zijn voormalige werkgever van 16 december 2003, door de vrouw overgelegd als productie 5 bij haar beroepschrift - een bedrag van in totaal € 24.631,47 netto heeft ontvangen. Uit de bovengenoemde specificatie is gebleken, zoals door de man is gesteld, dat in voornoemd bedrag het netto-salaris van de man van december 2003 is begrepen. Om die reden dient op het bedrag van € 24.631,47 een bedrag van € 2.664,07 netto in mindering te strekken, zodat de daadwerkelijke schadeloosstelling € 21.967,40 netto bedraagt. De stelling van de vrouw op pagina 7 van haar beroepschrift, dat de man de schadeloosstelling heeft ontvangen in december 2004, beschouwt het hof als een kennelijke verschrijving, nu uit de aan het hof overgelegde stukken is gebleken dat de man de schadeloosstelling omstreeks eind 2003/begin 2004 ontvangen moet hebben. Omdat de man in 2004 een netto WW-uitkering heeft ontvangen van (omgerekend) € 1.613,73 per maand en hij vóór zijn WW-uitkering een inkomen uit arbeid had van € 2.664,07 netto per maand, acht het hof het redelijk dat de man het verschil aan inkomensverlies in de periode met ingang van 1 januari 2004 tot 2 december 2004 heeft opgevangen met een deel van de door hem verkregen schadeloosstelling, temeer nu hij onder meer in die periode de lasten van de voormalige echtelijke woning is blijven voldoen. Gelet op het vorenstaande dient naar het oordeel van het hof op het bedrag van € 21.967,40 netto in de periode met ingang van 1 januari 2004 tot 2 december 2004 een bedrag van € 1.050,34 netto per maand in mindering te strekken, derhalve in totaal € 11.553,74 netto, zodat het restant uiteindelijk € 10.413,66 bedraagt en de vrouw recht heeft op de helft daarvan. Het hof weegt mee dat vast is komen te staan dat de man geheel 2005 een inkomen heeft genoten dat hoger was dan het inkomen vóór zijn ontslag, zodat er in 2005 geen sprake was van verschil aan inkomensverlies en de man het restant van zijn schadeloosstelling derhalve niet heeft hoeven aan wenden. Het hof weegt voorts mee dat is komen vast te staan dat de man meende dat de voorlopige voorzieningen van kracht waren tot het moment waarop de echtscheidingsbeschikking werd afgegeven, reden waarom de man met ingang van december 2004 niet langer een bijdrage ten behoeve van de vrouw van € 595,- per maand voldoet, zoals is vastgesteld in de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 18 december 2003. Desgevraagd ter zitting heeft de advocaat van de man bevestigd dat de man gehouden was de beschikking voorlopige voorzieningen na te komen tot het moment waarop de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank is afgegeven. Het hof wijst er op, onder verwijzing naar artikel 826 lid 1 Rv., dat voorlopige voorzieningen hun kracht eerst verliezen zodra een beschikking, waarbij de echtscheiding is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat de voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel e, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1:157 BW bij afwijzing - zoals in casu - in kracht van gewijsde gaat.
20. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oor-deel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 31 december 2005 op € 2.000,- per maand en met ingang van 1 januari 2006 op € 1.400,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man in het kader van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen - voor zover het de door hem verkregen schadeloosstelling betreft – aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 5.206,83;
bepaalt dat de helft van de opbrengst van de [x] polis rechtstreeks naar de (bank)rekening van de oudste zoon ([kind 2]) zal worden overgemaakt;
bepaalt dat partijen de notaris zullen verzoeken de andere helft van de opbrengst van de [x] polis te beheren tot het moment waarop [kind 1] achttien wordt, teneinde het alsdan door de notaris aan [kind 1] uit te laten keren;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Tanja-van den Broek, Stille en Ydema, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2006.