ECLI:NL:GHSGR:2006:AX6295

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1110
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en herplaatsingsverplichtingen van de werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [werknemer] met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. [werknemer] was sinds 1 augustus 1993 in dienst bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en was werkzaam als projectcoördinator/consulent. Door een grootscheepse reorganisatie binnen de organisatie werd hij boventallig verklaard en aangewezen als herplaatser. Ondanks zijn status als herplaatser heeft hij geen passende functie kunnen vinden, wat leidde tot zijn ontslag per 1 oktober 2003. [werknemer] stelde dat zijn ontslag kennelijk onredelijk was, omdat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie onvoldoende inspanningen had geleverd om hem te herplaatsen.

Het hof oordeelde dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zich niet voldoende had ingespannen voor de herplaatsing van [werknemer]. Het hof constateerde dat de organisatie op het moment van de ontslagaanvraag geen wettelijke taken meer had en dat de ontslagaanvraag niet op de juiste bedrijfseconomische gronden was gebaseerd. Het hof wees de vorderingen van [werknemer] toe, waarbij het de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk verklaarde. Tevens werd de Arbeidsvoorzieningsorganisatie veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 5.000,-- en de buitengerechtelijke kosten van € 2.838,69.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers om zich in te spannen voor herplaatsing van werknemers die boventallig zijn verklaard, en dat een gebrek aan inspanning kan leiden tot de conclusie dat een ontslag kennelijk onredelijk is. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en herstelde de rechtsverhouding tussen partijen door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te veroordelen tot schadevergoeding.

Uitspraak

Uitspraak: 7 april 2006
Rolnummer: 04\1110
Zaak- en rolnummer rechtbank: 378144/03-20717
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[WERKNEMER],
wonende [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. H.C. Grootveld,
tegen
DE ARBEIDVOORZIENINGSORGANISATIE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Arbeidsvoorzieningsorganisatie,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding
Bij (herstel)exploot van 10 augustus 2004 is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 22 april 2004 en het vonnis van 24 juni 2004 door de rechtbank te 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage, gewezen tussen partijen. [werknemer] heeft bij memorie van grieven tien grieven opgeworpen, die door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet bestreden het volgende vast.
1.1 [werknemer] (geboren [geboortedatum]) is op 1 augustus 1993 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Hij was sedert 1 februari 1997 werkzaam in de functie van projectcoördinator/ consulent. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 3.170,69 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
1.2 In 2000 is een grootscheepse reorganisatie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in gang gezet met als resultaat de volledige liquidatie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie behoudens de afwikkeling van de resterende arbeidsovereenkomsten. Deze reorganisatie was erop gericht de activiteiten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie deels te verzelfstandigen en deels aan marktpartijen over te dragen. Feitelijk werden de activiteiten per 1 januari 2002 beëindigd. Een en ander was geregeld in de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen en de Invoeringswet Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen. In het kader van deze reorganisatie zijn een tweetal sociale plannen opgesteld, te weten het Sociaal Plan Arbeidsvoorziening 2000 (SPA 2000) en vervolgens het Sociaal Plan Arbeidsvoorziening 2002-2004 (SPA 2002-2004).
1.3 In oktober 2000 werden voormalige medewerkers geplaatst in een van de nieuwe zelfstandige bedrijfsonderdelen: Arbeidsbureau Nederland, Centrum Vakopleiding, KLIQ, Facent en ESF-Nederland. Medewerkers voor wie geen uitwisselbare of passende functie in de zin van SPA 2000 beschikbaar was, werden boventallig verklaard en werden herplaatser in de zin van SPA 2000.
1.4 [werknemer] is, zonder dat hij heeft meegedaan aan de in § 3 van SPA 2000 voorziene plaatsingsronde, met ingang van 1 oktober 2000 aangewezen als herplaatser in de zin van SPA 2000. Dit was voor hem aanleiding zich bij brief van 22 november 2000 met als onderwerp "bezwaar" tot de Beroepscommissie CAO Arbeidsvoorziening te wenden. De bijzondere Kamer van de Beroepscommissie CAO Arbeidsvoorziening heeft op 21 mei 2001 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
1.5 [werknemer] bleef na zijn aanwijzing als herplaatser in het genot van zijn bezoldiging, met volledige vrijstelling van werkzaamheden.
1.6 Op 2 november 2000 heeft een intakegesprek plaatsgevonden tussen [werknemer] en Mobilans, het krachtens SPA 2000 in het leven geroepen mobiliteitsbureau. Op 20 januari 2001 heeft Mobilans aan [werknemer] een concept mobilteitsplan toegestuurd. [werknemer] heeft geweigerd dit plan te ondertekenen.
1.7 [werknemer] heeft gesolliciteerd naar de functie van Bedrijfsadviseur Minderheden. Bij brief van 8 januari 2001 heeft [de regionaal directeur Arbeidsvoorziening] aan hem te kennen gegeven dat hij niet zou worden meegenomen in de procedure, omdat er onvoldoende vertrouwensbasis aanwezig was om opnieuw een werkverhouding aan te gaan.
Op 9 januari 2001 heeft [werknemer] zich ziek gemeld.
1.8 Eind maart 2002 heeft [werknemer] alsnog een mobiliteitsplan ondertekend. Er is geen herplaatsing gevolgd.
1.9 In oktober 2002 heeft de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de Ontslagcommissie Arbeidsvoorzieningsorganisatie (verder: de Ontslagcommissie) verzocht op grond van bedrijfseconomische redenen als bedoeld in artikel 4:1 van het Ontslagbesluit toestemming te verlenen voor het ontslag van herplaatsers die nog geen passende functie hadden gevonden, zo ook voor [werknemer]. [werknemer] heeft tegen zijn ontslagaanvraag inhoudelijk verweer gevoerd.
1.10 De Ontslagcommissie heeft de gevraagde toestemming op 28 april 2003 verleend.
1.11 Bij brief van 4 juli 2003 heeft de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 oktober 2003. Sinds zijn ontslag ontvangt [werknemer] een aanvulling op zijn uitkering conform de Regeling bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid Arbeidsvoorziening behorende bij de sociale plannen.
1.11 [werknemer] heeft de Arbeidsvoorzieningsorganisatie vervolgens gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en – samengevat – gevorderd te verklaren voor recht dat de beëindiging van het dienstverband kennelijk onredelijk is, subsidiair dat het handelen en nalaten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie jegens hem in strijd is met de norm van goed werkgeverschap en dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie deswege schadeplichtig is; de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te veroordelen om binnen een maand bij (het bestuur van) het Centrum Werk en Inkomen een voorrangsplaatsing in een passende functie te realiseren; de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bij gebreke daarvan te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 250.000,--, respectievelijk in geval van plaatsing tot betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag van minimaal € 100.000,-- wegens reeds geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente over de gevorderde bedragen en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 2.838,69 exclusief BTW.
1.12 Bij vonnis van 24 juni 2004 heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen.
2.1 [werknemer] komt met een tiental grieven op tegen de afwijzing van zijn vorderingen door de kantonrechter en de daarvoor in de vonnissen vermelde overwe-gin-gen. De grieven 4 tot en met 10 leggen het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.2 [werknemer] heeft in de eerste plaats aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie ten onrechte haar ontslagaanvraag heeft gestoeld op bedrijfseconomische redenen. De werkelijke grond voor de ontslagaanvraag zou zijn gelegen in het ontbreken van voldoende vertrouwensbasis om een nieuwe werkverhouding aan te gaan, c.q. een arbeidsconflict. Nu niet is voldaan aan de in artikel 5:1, lid 4 van het Ontslagbesluit gestelde vereisten, heeft de Ontslagcommissie – aldus [werknemer] – ten onrechte toestemming verleend voor beëindiging van het dienstverband.
2.3 Het hof overweegt het volgende. Vaststaat dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie op het moment van de ontslagaanvraag nog slechts werkzaamheden verrichtte in het kader van de liquidatie van haar onderneming. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie had op dat moment geen wettelijke taken meer. Gelet hierop is voor alle medewerkers die als herplaatser waren aangewezen en van wie het herplaatsingstraject niet had geleid tot het vinden van een nieuwe dienstbetrekking ontslag verzocht om bedrijfseconomische redenen. Op grond van deze feiten kan niet worden geoordeeld dat een ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische redenen in het onderhavige geval onjuist is. Hieraan kan niet afdoen de omstandigheid dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie mogelijk van oordeel was dat tevens sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie, die zijn oorsprong vond in de door [werknemer] gestelde en door hem aan Arbeidsvoorzieningsorganisatie verweten gebrekkige opvang na een hem in 1993 overkomen bedrijfsongeval, zijn kritische opstelling als lid van de regionale ondernemingsraad in de periode 1998-2000, die hem door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in de persoon van [de regionaal directeur arbeidsvoorziening] niet in dank is afgenomen en perikelen rondom de toekenning van een jubileumgratificatie. Deze omstandigheden hebben immers geen rol gespeeld bij het besluit van de Ontslagcommissie de gevraagde toestemming te verlenen. Van een situatie als bedoeld in artikel 7:681, lid 2 onder a BW is geen sprake.
2.4 Als tweede grond voor de kennelijke onredelijkheid van het ontslag, heeft [werknemer] aangevoerd dat – mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden – de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bij de opzegging. Het hof deelt deze opvatting niet: naar het oordeel van het hof is de aan [werknemer] toegekende bovenwettelijke uitkering die voorziet in een aflopend percentage van zijn maandsalaris van € 3.170,69 tot aan de pensioendatum, op zichzelf (aangenomen dat de sociale plannen ook verder correct zouden zijn nageleefd) niet onredelijk.
2.5 [werknemer] heeft verder gesteld dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de uit SPA 2000 en SPA 2002-2004 voortvloeiende (inspannings)verplichtingen jegens hem niet is nagekomen, waarmee hij kennelijk bedoelt te stellen dat als gevolg daarvan het ontslag kennelijk onredelijk is.
2.6 Vaststaat dat [werknemer] door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie is gehouden buiten de in §3 van SPA 2000 voorziene plaatsingsronde van medewerkers. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie stelt dat dit op verzoek van [werknemer] is geschied en dat [werknemer] op eigen verzoek als herplaatser in de zin van SPA 2000 is aangewezen. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft in dit verband gewezen op de brief van 5 september 2000 van [de regionaal directeur arbeidsvoorziening], waarin deze de afspraak bevestigt dat [werknemer] met ingang van 1 oktober 2000 als herplaatser gebruik zal gaan maken van het mobiliteitsbureau met de optie plaatsing buiten Arbeidsvoorziening. Nu [werknemer] niet – althans onvoldoende onderbouwd: de enkele verwijzing naar de brief van 22 november 2000 met als onderwerp "bezwaar" tot de Beroepscommissie CAO Arbeidsvoorziening volstaat in dit verband niet, omdat [werknemer] wel erkent dat hij op vrijwillige basis van de diensten van Mobilans gebruik heeft gemaakt – heeft weersproken dat genoemde afspraak is gemaakt, kan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie op dit punt geen verwijt worden gemaakt. Wel had van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie onder deze omstandigheden mogen worden verwacht, dat zij van haar inspanningsverplichting om tot herplaatsing van [werknemer] te komen serieus werk zou hebben gemaakt, te meer gezien zijn (situationele) arbeidsongeschiktheid. Aan deze inspanningsverplichting heeft Arbeidsvoorzieningsorganisatie gelet op het navolgende naar het oordeel van het hof onvoldoende invulling gegeven.
2.7 Vaststaat dat [werknemer] begin 2001 heeft gesolliciteerd naar de functie van Bedrijfsadviseur Minderheden. [werknemer] heeft echter niet kunnen meedingen naar deze functie als gevolg van ingrijpen van [de regionaal directeur arbeidsvoorziening] (zie r.o. 1.7). Dit aan Arbeidsvoorzieningsorganisatie toe te rekenen handelen van [de regionaal directeur arbeidsvoorziening] was in strijd met de uit SPA 2000 voortvloeiende voor de Arbeidsvoorzieningsorganisatie geldende plicht zich in te spannen om te komen tot herplaatsing van [werknemer]. Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft geen rechtvaardiging gegeven voor dit handelen, dat (mede) heeft geleid tot de ziekmelding van [werknemer] op 9 januari 2001.
2.8 Ook overigens heeft de Arbeidsvoorzieningsorganisatie onvoldoende inspanningen verricht om te komen tot herplaatsing van [werknemer]. Weliswaar is Mobilans aanvankelijk redelijk voortvarend te werk gegaan (op 20 november 2000 heeft het eerste intakegesprek plaatsgevonden en op 20 januari 2001 is aan [werknemer] een concept mobilteitsplan toegestuurd), maar toen [werknemer] zijn – kennelijk terechte: het plan is immers ingetrokken – bezwaren tegen dit plan kenbaar maakte, is hierop niet adequaat gereageerd. Van verdere inspanningen van de zijde van Mobilans/ Arbeidsvoorzieningsorganisatie om tot (vaststelling van een mobiliteitsplan gericht op) herplaatsing van [werknemer] te komen is (althans tot maart 2002) niet gebleken. Pas eind maart 2002 is het definitieve mobiliteitsplan vastgesteld. De omstandigheid dat ook [werknemer] zelf zich onvoldoende heeft ingespannen om te komen tot herplaatsing, doet hieraan niet af.
2.9 Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat [werknemer] in 1993 een arbeidsongeval is overkomen, waarop door zijn werkgever indertijd niet goed zou zijn gereageerd, een zelfstandige grond kan zijn voor het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Hetzelfde geldt voor zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad, dat heeft geleid tot een aanvaring met [de regionaal directeur arbeidsvoorziening] en de perikelen voor de door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie aanvankelijk geweigerde jubileumgratificatie.
2.10 Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat het ontslag van [werknemer] kennelijk onredelijk is, omdat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zich onvoldoende heeft ingespannen met het oog op de herplaatsing van [werknemer], zonder dat deze tekortkoming op enige wijze is gecompenseerd. Het eindvonnis van de kantonrechter kan derhalve niet in stand blijven. Bij een beslissing over het tussenvonnis hebben partijen geen belang omdat in het dictum van dat tussenvonnis geen te executeren beslissingen voorkomen. Het hof neemt dienaangaande in het dictum derhalve geen beslissing op. Nu de primair gevorderde verklaring voor recht alsnog zal worden toegewezen, komt het hof aan de subsidiaire grond niet toe.
2.11 [werknemer] heeft verder gevorderd dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zal worden veroordeeld om binnen een maand bij het Centrum Werk en Inkomen (gelet op het bepaalde in de artikelen 5 en 8 van de Regeling opheffing Arbeidsvoorzieningsorganisatie in deze de rechtsopvolger van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie) een voorrangplaatsing in een passende functie te realiseren. Naar zijn oordeel zijn alle consulent- en senior consulentfuncties passend, hetgeen de helft van alle functies bij CWI zou betreffen. Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaruit het hof niet anders dan kan concluderen dat (in ieder geval) thans sprake is van onvoldoende vertrouwen om een nieuw dienstverband aan te gaan, acht het hof toewijzing van die vordering niet opportuun.
2.12 Verder heeft [werknemer] toekenning van een schadevergoeding gevorderd. Met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding overweegt het hof, dat hij – anders dan [werknemer] stelt – geen aanleiding ziet voor het oordeel dat als [werknemer] wel de gelegenheid had gekregen mee te dingen naar de vacature van Bedrijfsadviseur Minderheden, hij deze functie had gekregen. Nu gesteld nog gebleken is, dat [werknemer] de enige sollicitant was voor genoemde functie en vaststaat dat tussen partijen al het een en ander was voorgevallen waardoor wederzijds het vertrouwen was geschaad, moet ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat ook als [werknemer] had meegedongen, de functie aan een ander was gegund. Het hof ziet verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij een actievere begeleiding van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, herplaatsing zou hebben plaatsgevonden voordat ontslag aan de orde was en van enige inkomensachteruitgang dientengevolge geen sprake zou zijn. Dat geen herplaatsing heeft plaatsgevonden is naar het oordeel van het hof mede te wijten aan de lakse houding van [werknemer] zelf. Gelet op het vorenstaande – alsmede de reeds uit het sociaal plan voortvloeiende regeling – acht het hof een vergoeding van € 5.000,-- passend. De wettelijke rente zal, nu hiertegen door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie geen afzonderlijk verweer is gevoerd, worden toegewezen zoals gevorderd.
2.13 [werknemer] heeft tot slot een bedrag van € 2.838,69 exclusief BTW gevorderd wegens buitengerechtelijke kosten. Nu de Arbeidsvoorzieningsorganisatie hiertegen geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd noch wat betreft de verschuldigdheid, noch wat betreft de hoogte ervan, zal ook deze post worden toegewezen als gevorderd.
2.14 Aangezien met het vorenstaande aan de grieven 1 tot en met 3 het belang is komen te ontvallen, kunnen deze onbesproken blijven.
2.15 De Arbeidsvoorzieningsorganisatie zal als in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in zowel de kosten van de eerste aanleg als het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het eindvonnis van 24 juni 2004 door de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, gewezen tussen partijen;
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2003 kennelijk onredelijk is;
- veroordeelt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bij wijze van schadevergoeding aan [werknemer] te betalen een bedrag van € 5.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf 20 november 2003 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie aan [werknemer] te betalen een bedrag van € 2.838,69 exclusief BTW, wegens buitengerechtelijke kosten;
- veroordeelt Arbeidsvoorzieningsorganisatie in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] begroot op € 243,16 aan verschotten en € 1.000,- aan salaris voor de gemachtigde;
- veroordeelt Arbeidsvoorzieningsorganisatie in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] begroot op € 324,78 aan verschotten en € 894,- aan salaris procureur;
- verklaart bovenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, C.G.Beyer-Lazonder en M.J. van der Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2006 in bijzijn van de griffier.