Uitspraak: 27 april 2006 Rolnr.: 06/83 KG
Rolnr. rb.: KG 05/1310
HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
1.a [APPELLANT SUB 1A],
1.b [APPELLANTE SUB 1B],
beiden wonende te [woonplaats],
2.a [APPELLANT SUB 2A],
2.b [APPELLANTE SUB 2B],
beiden wonende te [woonplaats],
3.a [APPELLANT SUB 3A],
3.b [APPELLANTE SUB 3B],
beiden wonende te [woonplaats],
4. [APPELLANT SUB 4],
wonende te [woonplaats],
5.a [APPELLANT SUB 5A],
5.b [APPELLANTE SUB 5B],
beiden wonende te [woonplaats],
6. [APPELLANT SUB 6],
wonende te [woonplaats],
7. [APPELLANTE SUB 7],
wonende te [woonplaats],
8. [APPELLANT SUB 8],
wonende te [woonplaats],
appellanten, hierna te noemen: de Bewoners,
procureur: mr. M.C. de Smidt,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministeries van Justitie, Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
zetelend te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde, hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. G.J.H. Houtzagers.
Bij exploot van 3 januari 2006 hebben de Bewoners hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 6 december 2005, gewezen tussen de Bewoners en enige anderen als eisers en de Staat als gedaagde. Bij dat exploot en de daarnaar verwijzende conclusie van eis in hoger beroep hebben de Bewoners vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord heeft bestreden. Op 23 maart 2006 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, de Bewoners door hun procureur en de Staat door zijn procureur en mr. M.W. Scheltema, advocaat te ’s-Gravenhage, allen aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Tenslotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Aangezien geen grieven zijn aangevoerd tegen de feiten die de voorzieningenrechter in r.o. 1.1 tot en met 1.10 van het bestreden vonnis heeft weergegeven en daarover tussen partijen ook overigens geen geschil bestaat, zal het hof eveneens van deze feiten uitgaan.
1.2 Het gaat in deze zaak om het volgende. De Bewoners zijn ieder eigenaar van een appartementsrecht in een appartementengebouw in [plaats]. Begin 2005 heeft de Staat daarin een appartement gekocht en ingericht als extra beveiligde woning (ebw). Sinds april/mei 2005 wordt deze ebw bewoond door [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
1.3 De Bewoners hebben bezwaar tegen (a) het gebruik van dit appartement als ebw en (b) in het bijzonder tegen de bewoning daarvan door [betrokkene]. Kort gezegd komen hun bezwaren erop neer dat de getroffen veiligheidsmaatregelen in verband met de aanwezigheid van [betrokkene] voor de overige bewoners overlast geven en dat de angst dat een aanslag op [betrokkene] ook hen zal treffen gevoelens van onveiligheid veroorzaakt. Bovendien zijn hun appartementen hierdoor minder waard geworden. De Bewoners zijn van mening dat de huidige situatie jegens hen onrechtmatig is, inbreuk maakt op het hun door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun woning en privé-leven en bovendien in strijd is met het appartementsrecht en het daarop toepasselijke modelreglement.
1.4 In opdracht van de Vereniging van Eigenaren (VvE) van het appartementengebouw heeft Ernst & Young Security & Integrity Services B.V. (hierna: Ernst & Young) een rapport uitgebracht, waarin zij onder meer concludeert dat de dreiging tegen [betrokkene] hoog is, dat de dreiging tegen de direct omwonenden bijgevolg eveneens hoog is en dat (een appartement in) het onderhavige appartementengebouw zowel als object als voor wat betreft de omgeving ongeschikt is voor het creëren van een ebw. De Bewoners sluiten zich bij de conclusies van Ernst & Young aan, zij het dat zij in hoger beroep kennelijk niet langer handhaven dat het onderhavige complex ongeschikt is voor het creëren van een ebw.
1.5 Het standpunt van de Staat houdt, eveneens kort weergegeven, in dat weliswaar op bepaalde tijdstippen (bij aankomst en vertrek van [betrokkene]) sprake kan zijn van enige hinder voor de bewoners, maar dat deze beperkt van aard en niet onrechtmatig is en dat voorts de dreiging tegen [betrokkene] niet als ‘hoog’ kan worden aangemerkt. Mocht de Staat op basis van de dagelijks door zijn diensten vergaarde inlichtingen constateren dat de dreiging jegens [betrokkene] op enig moment wel acuut is, dan wordt zij overgebracht naar een ‘safe house’, waaronder moet worden verstaan een woning op een kazerneterrein of vergelijkbare voorziening. Het appartement waarin [betrokkene] woont is voldoende te beveiligen door het treffen van maatregelen in dat appartement zelf, maar de Staat is bereid om in overleg met en na goedkeuring van de VvE additionele maatregelen in het gebouw te treffen ter beveiliging van de overige bewoners, mocht daaraan bij hen behoefte bestaan. Bovendien is de Staat bereid om het eventueel door de bewoners als gevolg van het gebruik van de ebw geleden nadeel wegens waardevermindering van hun appartement, indien aangetoond en onevenredig, te vergoeden.
1.6 Het standpunt van de Staat ten aanzien van het rapport van Ernst & Young komt erop
neer dat het daarin gekozen uitgangspunt, dat sprake is van een hoog dreigingsniveau en risico, onjuist is maar dat indien men redeneert vanuit dat (onjuiste) uitgangspunt de verdere veronderstellingen van het rapport niet van iedere grond zijn ontbloot. Voorts worden volgens de Staat de begrippen extra beveiligde woning en safe house in het rapport verward.
1.7 De Bewoners hebben (tezamen met enige andere bewoners en de VvE, die in dit hoger beroep geen partij meer zijn) de Staat in kort geding gedagvaard en, zakelijk weergegeven, gevorderd dat de Staat primair het gebruik van het bewuste appartement als ebw en subsidiair het gebruik van dat appartement door [betrokkene] onmiddellijk staakt, in ieder geval (meer subsidiair) zolang het appartementencomplex niet in overleg met de Bewoners voldoende is beveiligd en de Staat aansprakelijkheid voor de schade van de Bewoners heeft erkend.
1.8 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Hij overwoog daartoe dat Ernst & Young niet over dezelfde informatie als de Staat kon beschikken en dat de risico-inventarisatie in het rapport daarom maar een deel van de werkelijkheid kan schetsen. Tegenover al hetgeen de Staat over de dreigingssituatie en de te nemen maatregelen heeft aangevoerd is de door de eisers gestelde vrees, dat hun veiligheid op onaanvaardbare manier wordt geschaad, niet voldoende aannemelijk geworden. Dat de Staat bij de koop van het appartement als ebw een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt is volgens de voorzieningenrechter voorshands niet gebleken. De Staat heeft zich steeds bereid getoond tot het voeren van overleg met de bewoners over te treffen maatregelen. Onvoldoende aannemelijk is dat de hinder die de bewoners van de persoonsbeveiliging van [betrokkene] ondervinden zodanig ernstig is dat daarmee in strijd wordt gehandeld met art. 8 EVRM. Voorshands is evenmin gebleken dat de Staat voor aankoop van het betreffende appartement zou dienen te beschikken over een publiekrechtelijke grondslag. Dat de Staat met het inrichten van de ebw in strijd heeft gehandeld met het (appartements)recht of het toepasselijke modelreglement is niet aannemelijk gemaakt. Nu de Staat met de bewoners van het complex wil overleggen over nog nader te treffen maatregelen is voor toewijzing van het eerste gedeelte van de meer subsidiaire eis geen plaats. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de Staat in overleg met de bewoners op zijn kosten maatregelen zal treffen die ook en met name zien op de veiligheid van de bewoners. Voor toewijzing van het tweede gedeelte van de meer subsidiaire eis is evenmin aanleiding, aangezien het door eisers gestelde nadeel daarvoor te onbepaald en te weinig geconcretiseerd is.
2. Aangezien appellante sub 5.b geen partij was in het geding in eerste instantie, zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.1 De grieven I, II en III keren zich alle tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in r.o. 3.6, dat geen inbreuk wordt gemaakt op art. 8 EVRM; zij zullen gezamenlijk worden behandeld. Het hof neemt daarbij tot uitgangspunt dat de feiten waarop de Bewoners hun stelling baseren dat inbreuk wordt gemaakt op art. 8 EVRM, in drie categorieën kunnen worden onderverdeeld: (i) wachten bij de lift of de parkeergarage bij aankomst of vertrek van [betrokkene], gebruik van privé-parkeerplaatsen van de bewoners, (ii) ontmoetingen, al dan niet gevolgd door verzoeken tot identificatie of andere bevelen of aanwijzingen, met veiligheidsfunctionarissen in de gemeenschappelijke ruimtes (hal, parkeergarage, lift) van het gebouw, screening van de Bewoners en hun bezoekers en (iii) de angst om in de eigen woning of directe omgeving daarvan door een aanslag te worden getroffen.
3.2 Het hof stelt voorop dat de gemeenschappelijke ruimtes van het onderhavige appartementengebouw in beginsel moeten worden beschouwd als onderdeel van de ‘woning’ in de zin van art. 8 EVRM. Dergelijke ruimtes zijn privé-eigendom van de bewoners en niet voor het publiek toegankelijk, maken deel uit van een gebouw dat een woonbestemming heeft, geven toegang tot de appartementen en vormen, zoals een tuin, onderdeel van de directe woonomgeving van de appartementen zelf. Dit betekent echter niet dat degene die een appartement in een appartementengebouw bewoont, in de gemeenschappelijke ruimtes niet een zekere mate van hinder van zijn medebewoners en van degenen die zich vanwege die medebewoners in het gebouw bevinden mag verwachten en moet dulden. Het gaat immers niet om delen van de woning waarvan het gebruik exclusief aan een bepaalde bewoner is voorbehouden. Dit betekent dat datgene wat in het appartement zelf als een inbreuk zou moeten worden beschouwd niet noodzakelijkerwijs ook een inbreuk is indien dat plaatsvindt in één van de gemeenschappelijke ruimtes. Dit geldt in nog sterkere mate voor de parkeergarage, die niet exclusief is voor de bewoners van het onderhavige appartementengebouw maar ook dient als parkeergarage voor de bewoners van het omliggende gebouwencomplex. Daar komt bij dat niet iedere storing van het woongenot ook een inbreuk op art. 8 EVRM vormt, daarvan is eerst sprake als die storing van een zekere ernst is.
3.3 Het hof is voorshands van oordeel dat de feiten die deel uitmaken van categorie (i) geen inbreuk opleveren op art. 8 EVRM. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat door de Staat onvoldoende gemotiveerd weersproken is gesteld dat wachttijden bij de lift en de parkeergarage zich slechts voordoen bij aankomst of vertrek van [betrokkene] en wat de lift betreft uitsluitend indien aan één van de twee liften onderhoud wordt gepleegd. Het door de Staat niet voldoende gemotiveerd betwiste (herhaalde) gebruik van de privé-parkeerplaatsen van appellant sub 8 is ergerlijk en in beginsel onrechtmatig, maar vormt op zichzelf onvoldoende grondslag voor toewijzing van de veel verder strekkende vorderingen van de Bewoners.
3.4 Wat betreft de confrontatie van de Bewoners met politie- en beveiligingsbeambten in de gemeenschappelijke ruimtes van het appartementengebouw (categorie (ii)) is het hof van oordeel dat de enkele aanwezigheid van dergelijke functionarissen aldaar op zichzelf geen inbreuk maakt op art. 8 EVRM. Dit kan onder omstandigheden, afhankelijk van de aard en frequentie van hun optreden, anders komen te liggen. De Staat heeft gesteld dat van een permanente persoonsbeveiliging van [betrokkene] geen sprake is, dat deze alleen plaatsvindt bij vertrek van en aankomst in haar woning, dus in beginsel twee keer per dag, en dat naar legitimatie van de bewoners en hun bezoekers alleen – en kennelijk behoudens bijzondere omstandigheden zoals het hierna in r.o. 3.5 vermelde incident (2) – wordt gevraagd indien sprake is van beveiliging die samenhangt met het vertrek van en aankomst in de woning en zich daarbij een afwijkende situatie voordoet. Tegenover deze betwisting acht het hof de stelling van de Bewoners, dat het optreden van beveiligingsfunctionarissen veel frequenter en indringender is, onvoldoende aannemelijk geworden. Hetzelfde geldt voor de door de Staat betwiste en niet aannemelijk geworden stelling dat de Bewoners en hun bezoekers worden gescreend. Voor een verder onderzoek naar de feiten is in dit kort geding geen plaats.
3.5 Enkele van de voorvallen waarop de Bewoners zich in appel meer in het bijzonder hebben beroepen zijn door de Staat echter niet betwist. Het gaat om de volgende incidenten. (1) Appellant sub 8 stond om 23.15 uur in de parkeergarage te wachten op bezoek. Hem werd door een politieagent gevraagd waarom hij daar verbleef. (2) De voorzitter van de VvE en een bouwopzichter voerden een inspectie uit in het gebouw en zijn daarbij tevens gaan kijken op het vluchtbalkon op de verdieping waarop [betrokkene] woont. Het vluchtbalkon behoort tot de gemeenschappelijke ruimtes. Omdat op dat balkon een camera is opgehangen werden beide heren opgemerkt door de meldkamer van de politie en werden zij door twee politieambtenaren ondervraagd en verzocht zich te legitimeren. (3) De bewoners van de tiende etage hebben, na gasten te hebben ontvangen, omstreeks 00.30 uur de eigen voordeur en de deur naar het vluchtbalkon opengezet om hun woning te luchten. Twee politieagenten in burger kwamen vervolgens bij hun appartement poolshoogte nemen.
3.6 Het hof is van oordeel dat het optreden van de politieagenten in deze gevallen op zichzelf niet onrechtmatig was en dat dit, mede gelet op het incidentele karakter daarvan, evenmin een inbreuk vormde op art. 8 EVRM. Het optreden van de politie vond plaats in de gemeenschappelijke ruimtes, was gezien de omstandigheden niet onbegrijpelijk en evenmin disproportioneel of te indringend. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat het mogelijk onheuse optreden van de politie in geval (2) iets anders dan een incident is geweest.
3.7 De zaak ligt echter anders met betrekking tot categorie (iii). Het hof acht aannemelijk dat de Bewoners zich niet alleen in de gemeenschappelijke ruimtes maar ook binnen hun eigen appartement onveilig voelen omdat zij bang zijn het slachtoffer te worden van een op [betrokkene] gepleegde aanslag. Het hof vindt in dit specifieke geval die angst begrijpelijk en ook objectief gerechtvaardigd. Dat [betrokkene] een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een aanslag op haar leven heeft de Staat niet betwist en dat dat zo is blijkt ook uit de haar gegeven bewaking en de beveiliging van haar huidige woning. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat op het lichaam van de vermoorde Theo van Gogh een dreigbrief gericht aan [betrokkene] is gevonden en dat in het meer recente verleden in de pers regelmatig berichten zijn verschenen over mogelijke toekomstige aanslagen op [betrokkene]. De Bewoners hebben er daarvan een aantal in eerste aanleg overgelegd. Het hof acht voorts aannemelijk dat bij een aanslag binnen het appartementencomplex ook de veiligheid van de Bewoners in het geding is. Dit kan onder meer blijken uit een, door de Bewoners overgelegd en door de Staat niet betwist, artikel uit het Reformatorisch Dagblad, waarin wordt bericht dat minister Donner in een brief aan de Tweede Kamer heeft geschreven dat [betrokkene], door haar verblijfplaats en die van kamerlid [kamerlid] te onthullen, niet alleen hun eigen veiligheid maar ook die van hun beveiligers in gevaar heeft gebracht. Dit volgt ook uit de, door de Staat evenmin bestreden, conclusie van Ernst & Young dat, als er een aanslag op [betrokkene] plaatsvindt terwijl zij in het appartementengebouw is, rekening moet worden gehouden met ernstige vormen van immateriële en materiële schade voor direct omwonenden. Het hof leidt hieruit af dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de gevolgen van een eventuele aanslag beperkt zullen blijven tot de ebw of de gemeenschappelijke ruimtes en zich niet zullen uitstrekken tot (een of meer) appartementen van de Bewoners.
3.8 De Staat heeft als (enig) verweer tegen deze gevoelens van onveiligheid aangevoerd dat ze niet objectief gerechtvaardigd zijn, omdat het dreigingsniveau lager is dan de dreiging die door de Bewoners wordt ervaren. De Staat heeft in dit geding echter weliswaar uiteengezet langs welke weg de inlichtingen omtrent de veiligheid van [betrokkene] worden bijeengebracht en beoordeeld, maar niet op grond van welke inlichtingen hij tot de conclusie is gekomen dat de vrees van de bewoners onterecht is; dit laatste heeft de Staat ook buiten dit geding niet willen doen. Hoewel wellicht begrijpelijk is dat de Staat dergelijke gevoelige en – bij openbaarmaking – voor betrokkenen mogelijk gevaarlijke inlichtingen niet wil verstrekken, betekent dit dat de – op basis van de aan hen bekende gegevens – alleszins reële en begrijpelijke vrees van de Bewoners niet is weggenomen en onverminderd blijft bestaan.
3.9 Daarbij komt dat de Staat niet stelt dat het risico van een aanslag op [betrokkene] verwaarloosbaar klein is of dat de getroffen (en in overleg met de bewoners mogelijk nog te treffen) beveiligingsmaatregelen ieder reëel risico op een aanslag uitsluiten, iets wat het hof overigens ook niet aannemelijk voorkomt. De Staat heeft evenmin aangevoerd dat de wijze waarop zijn inlichtingendiensten functioneren zo goed is dat daardoor altijd van te voren wordt onderkend dat zich een acuut gevaar voordoet op grond waarvan tijdig kan worden besloten [betrokkene] naar een andere woonlocatie over te brengen, iets wat het hof vooralsnog evenmin aannemelijk voorkomt. Daar komt nog bij dat ook indien [betrokkene] naar een andere locatie is overgebracht, geenszins valt uit te sluiten dat toch een aanslag op het appartement plaatsvindt omdat de plegers van de aanslag niet met haar vertrek bekend zijn. De Staat heeft niet gesteld dat aan een dergelijk vertrek van [betrokkene] steeds ruime bekendheid zal worden gegeven. Het hof gaat er dan ook vanuit dat onvermijdelijk is dat aan de aanwezigheid van [betrokkene] in het appartementengebouw een meer dan verwaarloosbaar klein risico kleeft dat daar een aanslag op haar wordt gepleegd, met daaraan verbonden het risico dat de Bewoners en hun bezoekers daarvan het slachtoffer zullen worden. Dit betekent dat, ook indien er met de Staat vanuit wordt gegaan dat het risico op een aanslag niet zo hoog is als de Bewoners menen, er niettemin een risico bestaat dat de Bewoners het slachtoffer zullen worden van een aanslag op [betrokkene]. Het gevoel van onveiligheid van de Bewoners is dus objectief gerechtvaardigd. Daarbij moet worden bedacht dat ook een kleine kans op een groot gevaar een gegronde reden kan opleveren voor gevoelens van onveiligheid. Tevens speelt een rol dat de Bewoners door de feiten van categorie (i) en nog meer door die van categorie (ii) – van welke laatste categorie het in r.o. 3.5 onder (3) genoemde voorval de Staat bij pleidooi in hoger beroep aanleiding gaf om te vermelden dat het niet goed zou zijn als de politie in een dergelijk geval geen onderzoek zou instellen – telkens met die onveiligheid worden geconfronteerd, hetgeen het gevoel van onveiligheid een vrijwel permanent karakter geeft.
3.10 Het voorgaande betekent dat de Bewoners in een situatie zijn gebracht dat zij zich niet veilig voelen in hun eigen woning, waarbij dat gevoel van onveiligheid zich niet alleen uitstrekt tot de gemeenschappelijke ruimtes maar ook tot hun appartementen zelf. Het hof is van oordeel dat daarmee een ernstige vorm van schending van art. 8 EVRM is gegeven. De Bewoners voelen zich niet meer veilig op de plaats waar zij zich bij uitstek veilig zouden moeten voelen: hun eigen woning. De Staat heeft de Bewoners in deze situatie gebracht door [betrokkene] in het appartement te huisvesten zonder hun instemming en zonder zodanige maatregelen te nemen dat de gegronde vrees van de Bewoners wordt weggenomen. De Staat is dan ook rechtstreeks verantwoordelijk voor deze inbreuk op art. 8 EVRM.
3.11 De vraag is vervolgens of deze inbreuk “bij de wet is voorzien” in de zin van art. 8 lid 2 EVRM. Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake. De bepalingen waarop de Staat zich beroept en op grond waarvan hij de eigendom van een appartementsrecht kan verkrijgen en het mag gebruiken (art. 3:84 jo. art. 3:98 jo. art. 5:106 lid 4 BW), verlenen de Staat immers niet de bevoegdheid om inbreuk te maken op het recht op respect voor de woning van de overige bewoners van het appartementengebouw.
3.12 Het voorgaande voert tot de conclusie dat de Staat op ongeoorloofde wijze inbreuk maakt op de woning van de Bewoners door [betrokkene] in het appartement te laten wonen. Dit oordeel is gebaseerd op de specifieke omstandigheden van dit geval en meer in het bijzonder op het feit dat de ebw wordt bewoond door [betrokkene]. Er is onvoldoende grond om thans reeds te concluderen dat ook bij bewoning door andere beveiligde personen sprake zal zijn van inbreuk op art. 8 EVRM. Gelet hierop en mede gelet op hetgeen hierna inzake grief IV wordt overwogen, zal de primaire vordering worden afgewezen.
3.13 Wel is in beginsel een voorziening op zijn plaats om een eind te maken aan de onderhavige inbreuk op art. 8 EVRM. De Staat heeft aangevoerd dat deze inbreuk mede wordt gerechtvaardigd doordat de genomen maatregel noodzakelijk is ter bescherming van het recht (op leven) en de vrijheden van [betrokkene] en dat de bescherming van het recht (op leven) en de vrijheden van [betrokkene] dienen te worden afgewogen tegen de door de Bewoners ingeroepen rechten. Ook heeft de Staat erop gewezen dat beveiligde personen, om hun maatschappelijk functioneren in een democratische samenleving te kunnen blijven voortzetten, zoveel mogelijk in een gewone woonomgeving moeten worden gehuisvest, maar dat in de opvatting van de Bewoners een extra beveiligde woning niet in een appartement zou kunnen worden ingericht en het door de Staat te dienen doel van het zoveel mogelijk normaal laten functioneren van beveiligde personen niet of nauwelijks zou kunnen worden bereikt. Dit betoogt faalt reeds, nu de Staat onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het leven en de vrijheden van [betrokkene] niet op andere wijze dan door huisvesting in het onderhavige appartement zouden kunnen worden gewaarborgd. Zelfs valt voorshands en bij gebreke van nadere onderbouwing door de Staat, niet in te zien dat de wens van de Staat om beveiligde personen zoveel mogelijk normaal te laten functioneren uitsluitend in een appartement zou kunnen worden gerealiseerd.
3.14 Het hof heeft tenslotte, ook al heeft de Staat zich er niet met zoveel woorden op beroepen, bij de vraag welke voorziening in dit geval passend is meegewogen het belang van [betrokkene] om niet (weer) te hoeven verhuizen. Het hof heeft onder ogen gezien dat [betrokkene] vanwege de verkondiging van haar opvattingen voortdurend onder dreiging van geweld jegens haar persoon moet leven en in korte tijd meerdere malen haar woon- of verblijfplaats heeft moeten wijzigen. Het is voor haar zonder twijfel een hard gelag indien zij weer zou moeten verhuizen. De fout van de Staat om haar zonder een wettelijke voorziening in haar huidige appartement te huisvesten mag echter niet op de Bewoners, die hiermee niet hebben ingestemd, worden afgewenteld. Het hof acht ook voldoende aannemelijk dat indien aan de huidige situatie geen eind komt meerdere Bewoners zich vanwege hun gevoel van onveiligheid gedwongen zullen voelen hun appartement in het gebouw te verkopen of te verlaten; enkelen hebben dit reeds gedaan. De Staat zal daarom een eind moeten maken aan de bewoning door [betrokkene] van het onderhavige appartement. Het hof zal met de belangen van de Staat en [betrokkene] rekening houden bij het vaststellen van de termijn waarbinnen de Staat het gebruik van het appartement door [betrokkene] moet beëindigen.
4.1 Grief IV richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat met het inrichten van de ebw niet in strijd met het (appartements)recht of het toepasselijke modelreglement heeft gehandeld. Daartoe hebben de Bewoners aangevoerd dat de Staat het appartement gebruikt in strijd met de bestemming “woning” die is opgenomen in de Splitsingsakte en waarvan ingevolge artikel 17 lid 4 van het Modelreglement slechts mag worden afgeweken met toestemming van de VVE, welke toestemming de Staat niet heeft. Voorts voeren zij aan dat de Staat door het appartement te bepantseren met stalen beplating en aan de binnenzijde een kooi van gepantserd glas aan te brengen die in de vloer is gefreesd, wijzigingen heeft aangebracht die zonder toestemming van de VvE niet mogen. Bovendien is er sprake van onredelijke hinder en veranderingen in de gemeenschappelijke ruimtes waarvoor de VVE geen toestemming heeft gegeven.
4.2 Deze grief faalt. Uit de stukken volgt dat de ebw door [betrokkene] wordt bewoond. Er zijn geen gegevens aan het hof kenbaar gemaakt waaruit kan blijken dat zij de woning (ook) voor andere doeleinden gebruikt. Het appartement wordt dus voor bewoning gebruikt. Het hof kan in dit kort geding, bij gebrek aan enig bewijs en gelet op de betwisting door de Staat, niet vaststellen dat de muren of vloeren zodanig zijn gewijzigd dat daarvoor toestemming van de VvE had moeten worden gevraagd. Dat het appartement is bepantserd met stalen beplating of dat er een kooi van gepantserd glas is aangebracht is, mede gezien de gemotiveerde betwisting door de Staat ter zitting, alwaar bouwtekeningen zijn getoond, niet aannemelijk geworden. Ter zitting is naar voren gekomen dat alleen stalen kozijnen en glas aan de binnenzijde voor de ramen zijn geplaatst. Dit is geen wijziging van vloeren of muren waarvoor toestemming van de VvE nodig was. Zoals hiervoor is overwogen is er geen sprake van onredelijke hinder in de gemeenschappelijke ruimtes welke de Bewoners niet zouden moeten dulden. Dat de Staat, anders dan door het aanbrengen van een camera die wordt gedoogd, veranderingen in de gemeenschappelijke ruimtes heeft aangebracht waarvoor de VvE geen toestemming heeft gegeven, is ook niet aannemelijk geworden.
5.1 Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom. De grieven I, II en III slagen en grief IV faalt, hetgeen betekent dat grief V geen behandeling meer behoeft. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden vernietigd en de Staat zal worden gelast binnen vier maanden na betekening van dit arrest het gebruik van het appartement door [betrokkene] te beëindigen. Voor het verbinden van een dwangsom aan deze veroordeling is onvoldoende aanleiding, nu de Staat rechterlijke uitspraken ook zonder dwangsommen pleegt na te komen.
5.2 De Staat zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
- verklaart appellante sub 5.b niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
- vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
- gelast de Staat om uiterlijk binnen vier maanden na betekening van dit arrest het gebruik door [betrokkene] van het als ebw ingerichte appartement te beëindigen;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, in eerste aanleg begroot op € 315,93 voor verschotten en € 1.632,-- voor salaris van de procureur, en in hoger beroep op € 362,32 voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de procureur;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, S.A. Boele en G. Dulek-Schermers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2006, in aanwezigheid van de griffier.