Uitspraak: 27 april 2006
Rolnummer: 98/949
Rolnr. rechtbank: 97/3326VR
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
(voorheen) verblijvende te [verblijfplaats],
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. A.M.M. van der Valk,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellant in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. C.M. Bitter.
Het geding in hoger beroep
Voor het procesverloop tot aan het tussenarrest van dit hof van 10 maart 2005, verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de eventuele betekenis van het arrest Brand tegen Nederland van het EHRM van 11 mei 2004 (NJ 2005, 57). Hierna heeft [appellant] een akte genomen, waarop de Staat bij (antwoord)akte na interlocutoir arrest d.d. 10 maart 2005 (met productie) heeft gereageerd. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en wederom arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In deze zogeheten tbs-passant zaak staat vast dat de executietermijn van de aan [appellant] opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling aanving op 28 juli 1993 en dat hij op 18 januari 1995 in de Pompekliniek, een tbs-kliniek, is geplaatst. In de tussenliggende periode verbleef hij tot 1 februari 1994 in een huis van bewaring. Daarna is hij in het Dr. F.S. Meijers Instituut geplaatst, eerst in het instituut zelf, later in een dependance ervan.
1.2 [appellant] heeft gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld om aan hem ƒ 66.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 mei 1997 en proceskosten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat een verblijf als tbs-passant onrechtmatig is voor zover de passantentermijn een periode van 90 dagen te boven gaat, en een bedrag gevorderd van ƒ 150,- voor iedere dag die hij na drie maanden wachten niet voor behandeling in een tbs-kliniek heeft doorgebracht.
1.3 De rechtbank heeft overwogen dat de passantentermijn onrechtmatig was voor zover deze langer was dan twaalf maanden, ook voor wat betreft het verblijf in het Meijers Instituut, en zij heeft de Staat veroordeeld tot betaling van ƒ 17.400,-, zijnde ƒ 100,- per dag voor de passantentermijn na twaalf maanden, met rente en proceskosten. De Staat heeft ter uitvoering van dit vonnis op 10 juni 1998 een hoofdsom van ƒ 17.400,- (€ 7.895,78) - vermeerderd met rente en proceskosten in totaal ƒ 18.789,98 (€ 8.526,52) - aan [appellant] betaald.
1.4 [appellant] is met vier grieven tegen het vonnis in appèl gekomen. De Staat heeft met drie grieven incidenteel appèl ingesteld en heeft gevorderd dat de schadevergoeding wordt bepaald op ƒ 5.500,- (abusievelijk was eerst ƒ 3.000,- genoemd) met terugbetaling door [appellant] van het meerdere, met rente en proceskosten.
2.1 Met zijn eerste drie grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, dat het passantenverblijf de eerste twaalf maanden niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt en tegen de oordelen van de rechtbank over de aan de Staat te maken verwijten.
2.2 Deze grieven zijn gegrond. Op 11 mei 2004 heeft het EHRM, overwegende dat er reeds sinds 1986 een structureel capaciteitstekort in de tbs-klinieken bestaat en dat er geen aanwijzingen zijn dat de autoriteiten geconfronteerd zijn geweest met een uitzonderlijke en onvoorziene situatie, geoordeeld dat zelfs een vertraging van zes maanden bij de toelating van een persoon tot een tbs-kliniek niet acceptabel is. Daarnaast heeft het EHRM toen overwogen dat het niet onrechtmatig is om de procedure voor de selectie van de kliniek pas te beginnen nadat de executie van de tbs-maatregel is aangevangen. Voorts mag niet van de Staat worden verwacht te verzekeren dat er direct een plaats beschikbaar is in de geselecteerde tbs-kliniek; geaccepteerd moet worden dat er enige frictie is tussen de behoefte en de beschikbare capaciteit. Het plaatsen in een tbs-kliniek op een latere datum dan de aanvangsdatum van de tbs-maatregel is dus niet op zichzelf al onrechtmatig.
2.3 Het hof gaat ervan uit, mede gelet op het daarnaar in 1996 gedane onderzoek van de Nationale Ombudsman, dat voor de selectieprocedure in de regel drie maanden nodig zijn, omdat de selectie door het selectie-instituut enige weken kan duren en zowel de selectie-aanvraag als de procedure voor de plaatsing tijd vergt voor de administratieve afwikkeling (zoals advies uitbrengen aan de minister en opstellen van het besluit). De Staat, op wiens weg dat ligt, heeft niet gesteld dat dit uitgangspunt niet (meer) juist is. Voorts oordeelt het hof dat de te accepteren frictie een wachttijd van een paar weken voor zowel de plaatsing in de selectiekliniek als de daaropvolgende plaatsing in de tbs-kliniek rechtvaardigt. Gelet hierop kan een passantentermijn van vier maanden niet als onrechtmatig worden beschouwd, behoudens bijzondere omstandigheden.
Nadat een tbs-gestelde vier maanden als passant heeft doorgebracht is het in beginsel onrechtmatig jegens hem om hem langer op behandeling in een tbs-kliniek te laten wachten.
2.4 De Staat beroept zich er op, dat de RSJ een passantentermijn van meer dan vijf maanden onrechtmatig acht en pas schadevergoeding toekent over de periode na zes maanden. Dit kan evenwel geen aanleiding zijn de passantentermijn pas vanaf de zevende maand onrechtmatig te achten. De RSJ oordeelt immers slechts over de verlengingsbeslissingen vanaf de (voltooide) zesde maand. Een oordeel over de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging over de daarvoor liggende periode komt op basis van de wettelijke regeling niet aan de RSJ toe. Het hof richt zich naar de uitspraken van het EHRM, dat een termijn van zes maanden onacceptabel heeft geacht, maar daarnaast heeft geoordeeld dat “enige frictie” wel toelaatbaar is. Zoals hiervoor is aangegeven, is een wachttijd van meer dan vier maanden niet gerechtvaardigd.
3.1 Ter bepaling van de duur van de termijn is van belang dat [appellant] tot 1 februari 1994 in het huis van bewaring heeft verbleven. Daarna is hij voor selectie in het Meijers Instituut opgenomen. Nadat hij op 13 juni 1994 was geselecteerd voor behandeling in de Pompekliniek, is hij na twee weken (het hof neemt aan: op 27 juni 1994) overgeplaatst naar de dependance van het Meijers Instituut. Daar is hij opgenomen geweest totdat hij op 17 januari 1995 in de Pompekliniek is geplaatst. De Staat heeft aangevoerd dat hij daarmee niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Zijn tweede incidentele grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] in (de dependance van) het Meijers Instituut te laten verblijven. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.2 Het Meijers Instituut is een inrichting die is aangewezen als inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden. Een tbs-gestelde kan hier verblijven niet alleen voor selectie, maar ook voor verpleging. In dat laatste geval berust zijn verblijf op artikel 37d Sr, dat bepaalt dat de ter beschikking gestelden kunnen worden verpleegd in door de Minister van Justitie aangewezen inrichtingen. Deze (dwang)verpleging is gebaseerd op de wet.
3.3 Ingevolge artikel 37c lid 2 Sr moet de Minister van Justitie erop toezien, dat de ter beschikking gestelde die van overheidswege wordt verpleegd, de nodige behandeling krijgt. Uit de door de Staat overgelegde stukken blijkt voldoende dat er enige vorm van gestructureerde, op [appellant] toegesneden behandeling heeft plaatsgevonden. Het Meijers Instituut rapporteert namelijk op 13 juni 1994 dat (op dat moment) een primair psychiatrische setting niet is aangewezen; [appellant] is (op dat moment) niet gemotiveerd om mee te werken aan een behandeling. Volgens de rapportage bezit [appellant] nog onvoldoende eigen identiteit om binnen een groepsdynamische behandelingsstructuur te kunnen functioneren en heeft hij behoefte aan een rust en overzicht bevorderende individuele aandacht. Hij is in het Meijers Instituut geplaatst geweest op Afdeling 1, die zorgt voor individuele begeleiding en de bewoners duidelijke structuur in regels en afspraken biedt. In de ontslagbrief van 24 januari 1995 wordt aangegeven dat hij (in de dependance) is opgenomen op een afdeling waar tbs-gestelden met een persoonlijkheidsstoornis (zoals [appellant]) door middel van een verblijf in een therapeutisch milieu behandelervaringen kunnen opdoen. Aldus heeft [appellant] enige, bij hem passende, vorm van behandeling gekregen. Tegenover dit rapport zijn geen stukken overgelegd waaruit volgt dat [appellant] na de selectie in het Meijers Instituut niet is behandeld. Er is wel gewezen op een (zich niet bij de stukken bevindende) brief van mevrouw Van den Berg-Lotz, het hoofd behandelteam in de Pompekliniek, van 5 november 1997 waarin zij aangeeft dat er in het Meijers Instituut geen behandeling heeft plaatsgevonden, maar deze melding is onvoldoende om vast te stellen dat [appellant] in het Meijers Instituut niet de op dat moment “nodige behandeling” heeft gekregen. Uit de stukken blijkt immers dat in het Meijers Instituut behandeling van de meer wezenlijke zaken niet heeft plaatsgevonden, omdat [appellant] nog niet aan een andere dan eerst een ondersteunende behandeling toe was. Dit laat onverlet dat men doelgericht, en op hem toegesneden, met [appellant] heeft gewerkt. Het verblijf in (de dependance van) het Meijers Instituut was dus niet onrechtmatig jegens [appellant].
3.4 De tweede incidentele grief van de Staat is dus gegrond.
4.1 De vierde grief van [appellant] en de eerste incidentele grief van de Staat richten zich tegen de hoogte van de schadevergoeding over de periode dat de passantentermijn onrechtmatig is. [appellant] acht een schadevergoeding van ƒ 150,- per dag redelijk. De Staat heeft in zijn memorie van antwoord aangegeven dat een schadevergoeding van ƒ 1000,- per maand (een gedeelte van een maand dat minder is dan 16 dagen niet meegerekend) dat het verblijf in een huis van bewaring ten onrechte langer duurde dan zes maanden passend is, welk bedrag per drie maanden telkens met ƒ 250,- per maand wordt verhoogd, zulks conform zijn voor de onderhavige periode (1993 - 1995) gevoerde beleid.
4.2 Op grond van de stellingen en stukken staat niet vast dat het verblijf van [appellant] als tbs-passant in het huis van bewaring een grote en acute negatieve invloed op de mogelijkheid van behandeling van [appellant] heeft gehad, noch dat het de einddatum van de hem opgelegde (verlengde) tbs-maatregel heeft verlaat. Zulks kan niet volgen uit de stelling van [appellant] dat de behandeling in de Pompekliniek effect heeft gesorteerd en in 1999 in een eindstadium was aanbeland.
4.3 Gelet op de lengte van de termijn en op het ontbreken van bijzondere omstandigheden, acht het hof een schadevergoedingsbedrag dat wordt berekend conform voornoemd beleid passend, met dien verstande dat ook de vijfde en zesde maand in de vergoeding moeten worden meegerekend. Daarbij is van belang dat, zoals ook uit de uitspraken van het EHRM blijkt (Brand, overweging 59; Morsink, overweging 61), niet de vrijheidsbeneming zelf onrechtmatig is, maar de tenuitvoerlegging daarvan nadat de gevangenisstraf (voorwaardelijk) is geëindigd - namelijk geen tenuitvoerlegging conform de opgelegde tbs-maatregel met een behandeling in een tbs-kliniek, maar een tenuitvoerlegging zonder behandeling in een huis van bewaring of een ander instituut.
4.4 Het hof acht het passend bij de berekening aan de vijfde en de zesde maand een vergoeding van telkens ƒ 750,- toe te kennen.
4.5 Het voorgaande betekent dat over de periode van 28 november 1993 tot 27 juni 1994, zijnde 7 maanden, schadevergoeding moet worden toegekend en dat een vergoeding van ƒ 7.000,- (2 x ƒ 750,-; 3 x ƒ 1.000,- en 2 x ƒ 1.250,-) passend is. De Staat zal worden veroordeeld aan [appellant] een schadevergoeding van € 3.176,46 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 mei 1997.
4.6 De vierde grief van [appellant] treft dus geen doel, terwijl de eerste incidentele grief van de Staat gegrond is.
5. De proceskosten in het principaal hoger beroep zullen worden gecompenseerd, nu partijen ieder gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.
6.1 Met zijn derde incidentele grief richt de Staat zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Hij geeft aan dat ƒ 66.000,- was gevorderd terwijl slechts een gering gedeelte daarvan is toegewezen, zodat de proceskosten moeten worden gecompenseerd.
6.2 Ook deze incidentele grief is gegrond. Nu het verblijf in (de dependance) van het Meijers Instituut, anders dan [appellant] bepleitte, niet onrechtmatig was en slechts een klein deel van de gevorderde schadevergoeding wordt toegewezen, is het hof met de Staat van oordeel dat de kosten in eerste aanleg moeten worden gecompenseerd.
6.3 Er is geen aanleiding [appellant] alle proceskosten van de eerste aanleg te laten dragen op de grond dat de Staat hem heeft aangeboden in afwachting van de beoordeling door de Hoge Raad ƒ 5.000,- toe te kennen met behoud van rechten op een hogere vergoeding. [appellant] heeft immers het recht zijn eigen zaak direct aan de rechter voor te leggen en gezien het toe te wijzen bedrag heeft hij dit niet nodeloos gedaan.
Evenmin is er aanleiding de Staat alle proceskosten te laten dragen, zoals [appellant] in zijn akte van 26 mei 2005 bepleit. [appellant] is immers voor een groot deel in het ongelijk gesteld.
7. Het vonnis wordt vernietigd. Het bedrag van de schadevergoeding zal worden bepaald op € 3.176,46. De vordering in het incidenteel appèl tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen de Staat ter uitvoering van het vonnis te veel aan [appellant] heeft betaald, kan worden toegewezen.
8. [appellant] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
- vernietigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt de Staat om aan [appellant] te betalen het bedrag van € 3.176,46, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 mei 1997;
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het principaal hoger beroep voorts:
- compenseert de proceskosten van het principaal hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
in het incidenteel hoger beroep voorts:
- veroordeelt [appellant] tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen de Staat ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan voorzover dit € 3.176,46 met rente tot 10 juni 1998 te boven gaat, met wettelijke rente vanaf 10 juni 1998;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op nihil aan verschotten en € 670,50 aan salaris voor de procureur;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.H. de Wild en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2006 in aanwezigheid van de griffier.