ECLI:NL:GHSGR:2006:AW4923

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/948
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

TBS-passant en schadevergoeding bij verblijf in huis van bewaring

In deze zaak gaat het om een tbs-passant die in een huis van bewaring verbleef en een schadevergoeding vorderde van de Staat der Nederlanden. De appellant, die in het principaal appel was, had een tbs-maatregel opgelegd gekregen die op 15 mei 1995 begon. Hij werd pas op 30 september 1996 in een tbs-kliniek geplaatst, wat leidde tot een passantentermijn van meer dan 16 maanden. De appellant stelde dat zijn verblijf in het huis van bewaring onrechtmatig was, vooral omdat de passantentermijn langer was dan 90 dagen. Hij vorderde een schadevergoeding van ƒ 60.750,-, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de passantentermijn onrechtmatig was na twaalf maanden en de Staat veroordeeld tot betaling van ƒ 13.800,-. De Staat had dit vonnis aangevochten in incidenteel appel, waarbij zij een lagere schadevergoeding eiste.

Het hof oordeelde dat de appellant recht had op schadevergoeding voor de periode dat hij als tbs-passant in het huis van bewaring verbleef. Het hof baseerde zijn oordeel op eerdere uitspraken van het EHRM, die stelden dat een wachttijd van meer dan vier maanden niet gerechtvaardigd is. Het hof concludeerde dat de schadevergoeding voor de periode van 15 september 1995 tot 30 september 1996 vastgesteld moest worden op € 6.579,81, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 7 mei 1997. De Staat werd veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de appellant. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor zover het de hoogte van de schadevergoeding betrof en wees de vordering van de Staat tot terugbetaling van te veel betaalde bedragen toe.

Uitspraak

Uitspraak: 27 april 2006
Rolnummer: 98/948
Rolnr. rechtbank: 97/3240VR
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
verblijvend te [verblijfplaats],
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. A.M.M. van der Valk,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellant in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. C.M. Bitter.
Het geding in hoger beroep
Voor het procesverloop tot aan het tussenarrest van het hof van 10 maart 2005 verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de eventuele betekenis van het arrest Brand tegen Nederland van het EHRM van 11 mei 2004 (NJ 2005, 57). Hierna heeft [appellant] een akte genomen, waarop de Staat bij (antwoord)akte na interlocutoir arrest heeft gereageerd. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en wederom arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 In deze zogeheten tbs-passant zaak staat vast dat de executietermijn van de aan [appellant] opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling aanving op 15 mei 1995 en dat hij op 30 september 1996, dus 16,5 maanden later, in een tbs-kliniek is geplaatst. In de tussenliggende periode (de passantentermijn) verbleef hij in een huis van bewaring, met uitzondering van de periode van 28 februari 1996 tot 17 april 1996 toen hij ter selectie was opgenomen in een selectie-instituut.
1.2 [appellant] heeft gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld om aan hem te betalen ƒ 60.750,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat een verblijf als tbs-passant in een huis van bewaring onrechtmatig is voor zover de passantentermijn een periode van 90 dagen te boven gaat, en hij heeft een bedrag gevorderd van ƒ 150,- voor iedere dag die hij na drie maanden niet in een tbs-kliniek heeft doorgebracht.
1.3 De rechtbank heeft overwogen dat de passantentermijn onrechtmatig was voor zover deze langer was dan twaalf maanden en zij heeft de Staat veroordeeld tot betaling van ƒ 13.800,-, zijnde ƒ 100,- per dag voor de passantentermijn na twaalf maanden, met rente vanaf 7 mei 1997 en proceskosten. De Staat heeft ter uitvoering van dit vonnis op 10 juni 1998 ƒ 14.987,96 aan [appellant] betaald.
1.4 [appellant] is met vier grieven tegen het vonnis in appel gekomen. De Staat heeft met twee grieven incidenteel appel ingesteld en heeft gevorderd dat de aan [appellant] verschuldigde schadevergoeding wordt bepaald op ƒ 13.000,- met terugbetaling door [appellant] van het meerdere, met rente vanaf 10 juni 1998 en proceskosten.
2.1 Met zijn eerste drie grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, dat het passantenverblijf gedurende de eerste twaalf maanden niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt en tegen de oordelen van de rechtbank over de aan de Staat te maken verwijten.
2.2 De grieven zijn gegrond. Op 11 mei 2004 heeft het EHRM, overwegende dat er reeds sinds 1986 een structureel capaciteitstekort in de tbs-klinieken bestaat en dat er geen aanwijzingen zijn dat de autoriteiten geconfronteerd zijn geweest met een uitzonderlijke en onvoorziene situatie, geoordeeld dat zelfs een vertraging van zes maanden bij de toelating van een persoon tot een tbs-kliniek niet acceptabel is. Daarnaast heeft het EHRM toen overwogen dat het niet onrechtmatig is om de procedure voor de selectie van de kliniek pas te beginnen nadat de executie van de tbs-maatregel is aangevangen. Voorts mag niet van de Staat worden verwacht te verzekeren dat er direct een plaats beschikbaar is in de geselecteerde tbs-kliniek; geaccepteerd moet worden dat er enige frictie is tussen de behoefte en de beschikbare capaciteit. Het plaatsen in een tbs-kliniek op een latere datum dan de aanvangsdatum van de tbs-maatregel is dus niet op zichzelf al onrechtmatig.
2.3 Het hof gaat ervan uit, mede gelet op het daarnaar in 1996 gedane onderzoek van de Nationale Ombudsman, dat voor de selectieprocedure in de regel drie maanden nodig zijn, omdat de selectie door het selectie-instituut enige weken kan duren en zowel de selectie-aanvraag als de procedure voor de plaatsing tijd vergt voor de administratieve afwikkeling (zoals advies uitbrengen aan de minister en opstellen van het besluit). De Staat, op wiens weg dat ligt, heeft niet gesteld dat dit uitgangspunt niet (meer) juist is. Voorts oordeelt het hof dat de te accepteren frictie een wachttijd van een paar weken voor zowel de plaatsing in de selectiekliniek als de daaropvolgende plaatsing in de tbs-kliniek rechtvaardigt. Gelet hierop kan een passantentermijn van vier maanden niet als onrechtmatig worden beschouwd, behoudens bijzondere omstandigheden.
Nadat een tbs-gestelde vier maanden als passant heeft doorgebracht is het in beginsel onrechtmatig jegens hem om hem langer op behandeling in een tbs-kliniek te laten wachten.
2.4 De Staat beroept zich er op, dat de RSJ een passantentermijn van meer dan vijf maanden onrechtmatig acht en pas schadevergoeding toekent over de periode na zes maanden. Dit kan evenwel geen aanleiding zijn de passantentermijn pas vanaf de zevende maand onrechtmatig te achten. De RSJ oordeelt immers slechts over de verlengingsbeslissingen vanaf de (voltooide) zesde maand. Een oordeel over de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging over de daarvoor liggende periode komt op basis van de wettelijke regeling niet aan de RSJ toe. Het hof richt zich naar de uitspraken van het EHRM, dat een termijn van zes maanden onacceptabel heeft geacht, maar daarnaast heeft geoordeeld dat “enige frictie” wel toelaatbaar is. Zoals hiervoor is aangegeven, is een wachttijd van meer dan vier maanden niet gerechtvaardigd.
2.5 Anders dan de Staat aanvoert bestaat de schadevergoedingsplicht niet pas vanaf de uitspraak van het EHRM inzake Brand op 11 mei 2004. Artikel 5 EVRM is niet per die datum gewijzigd. Ook vóór 11 mei 2004 was het wegens strijd met artikel 5 EVRM onrechtmatig om een tbs-gestelde te lang te laten wachten op behandeling, ook al was dat door het EHRM nog niet vastgesteld.
3.1 De vierde grief van [appellant] en de eerste incidentele grief van de Staat richten zich tegen de hoogte van de schadevergoeding over de periode dat de passantentermijn onrechtmatig is. [appellant] acht een schadevergoeding van ƒ 150,- per dag redelijk. De Staat heeft in zijn memorie van antwoord aangegeven dat passend is een schadevergoeding van ƒ 1000,- per maand (een gedeelte van een maand dat minder is dan zestien dagen niet meegerekend) dat het verblijf in een huis van bewaring ten onrechte langer duurde dan zes maanden, welk bedrag per drie maanden telkens met ƒ 250,- per maand wordt verhoogd, zulks conform zijn voor de onderhavige periode (1995-1996) gevoerde beleid.
3.2 Op grond van de stellingen en stukken staat niet vast dat het verblijf van [appellant] als tbs-passant in het huis van bewaring een negatieve invloed op de mogelijkheid van zijn behandeling heeft gehad, noch dat het de einddatum van de hem opgelegde (verlengde) tbs-maatregel heeft verlaat. Zulks kan niet volgen uit het enkele feit dat de behandeling later is aangevangen.
3.3 Gelet op de lengte van de termijn en op het ontbreken van bijzondere omstandigheden, acht het hof een schadevergoedingsbedrag dat wordt berekend conform voornoemd beleid passend, met dien verstande dat ook de vijfde en zesde maand in de vergoeding moeten worden meegerekend. Daarbij is van belang dat, zoals ook uit de uitspraken van het EHRM blijkt (Brand, overweging 59; Morsink, overweging 61), niet de vrijheidsbeneming zelf onrechtmatig is, maar de tenuitvoerlegging daarvan nadat de gevangenisstraf (voorwaardelijk) is geëindigd - namelijk geen tenuitvoerlegging conform de opgelegde tbs-maatregel met een behandeling in een tbs-kliniek, maar een tenuitvoerlegging zonder behandeling in een huis van bewaring.
3.4 Het hof acht het passend bij de berekening van het schadebedrag aan de vijfde en de zesde maand een vergoeding van telkens ƒ 750,- toe te kennen.
3.5 Het voorgaande betekent dat over de periode van 15 september 1995 tot 30 september 1996, zijnde 12 maanden, schadevergoeding moet worden toegekend en dat een vergoeding van ƒ 14.500,- (2 x ƒ 750,- + 3 x ƒ 1.000,- + 3 x ƒ 1.250,- + 3 x ƒ 1.500,- + 1 x 1.750,-) passend is. De Staat zal worden veroordeeld aan [appellant] een schadevergoeding van € 6.579,81 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 1997.
3.6 De tweede grief van [appellant] treft dus geen doel terwijl de eerste incidentele grief van de Staat gegrond is.
4. De tweede incidentele grief van de Staat richt zich tegen de proceskostenveroordeling. De Staat acht compensatie van proceskosten op zijn plaats. Deze grief is ongegrond. In eerste aanleg heeft de Staat niet alleen de hoogte van de vergoeding, maar ook de onrechtmatigheid van de plaatsing in het huis van bewaring betwist. Deze betwisting is ongegrond gebleken. Voorts is immateriële schade toegekend. De Staat moet daarom in eerste aanleg als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt. Er is geen aanleiding [appellant] de proceskosten van de eerste aanleg te laten dragen op de grond dat de Staat hem heeft aangeboden in afwachting van de beoordeling door de Hoge Raad een vergoeding van ƒ 8.000,- toe te kennen met behoud van rechten op een hogere vergoeding. [appellant] heeft immers het recht zijn eigen zaak direct aan de rechter voor te leggen en gezien het toe te wijzen bedrag heeft hij dit niet nodeloos gedaan.
5. Het vonnis wordt vernietigd voor zover het de hoogte van de schadevergoeding betreft. Het bedrag van de schadevergoeding wordt bepaald op € 6.579,81, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 mei 1997. De vordering in het incidenteel appel tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen de Staat ter uitvoering van het vonnis te veel aan [appellant] heeft betaald, kan worden toegewezen.
6. Omdat partijen in het principaal en in het incidenteel hoger beroep deels in het ongelijk zijn gesteld worden de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
Beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
- vernietigt het bestreden vonnis voor zover het de veroordeling genoemd onder a betreft;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- veroordeelt de Staat om aan [appellant] te betalen het bedrag van € 6.579,81, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 mei 1997;
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
in het incidenteel hoger beroep:
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Staat van hetgeen de Staat ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan voorzover dit voornoemd bedrag met proceskosten in eerste aanleg en rente tot 10 juni 1998 te boven gaat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juni 1998;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep voorts:
- compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, S.A. Boele en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2006 in aanwezigheid van de griffier.