ECLI:NL:GHSGR:2006:AW3163

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK-05/00659
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Postema
  • M. Tijnagel
  • J. van Walderveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; bevoegdheid inspecteur en zorgvuldigheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende X tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 oktober 2005, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De navorderingsaanslag werd opgelegd omdat er een onjuiste verrekening van loonbelasting had plaatsgevonden. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De Inspecteur had eerder een primitieve aanslag opgelegd, maar na ontdekking van een fout in de ingehouden loonbelasting, werd een navorderingsaanslag opgelegd. Belanghebbende stelde dat de navorderingsaanslag niet terecht was, omdat artikel 16, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) geen grondslag bood voor de navordering. Het Gerechtshof oordeelde echter dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de wet dit toestaat in gevallen van onjuiste verrekening van voorheffing. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur bevoegd was om de uitspraak op bezwaar te doen. Belanghebbende's beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel werd verworpen, omdat de wetgeving in dit geval voldoende duidelijkheid bood. De uitspraak van het Hof werd openbaar uitgesproken op 18 april 2006.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
18 april 2006
nummer BK-05/00659
UITSPRAAK
gewezen op het hoger beroep van X te Z tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 oktober 2005, nummer AWB 05/1612, betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverze-keringen.
1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank
1.1. Met dagtekening 14 oktober 2003 is aan belanghebbende voor het jaar 2001 een primitieve aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 76.199, met verrekening van ƒ 28.530 aan ingehouden loonbelasting.
1.2. Nadien is gebleken dat feitelijk een bedrag van ƒ 23.691 aan loonbelasting was ingehouden.
1.3. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur met dagteke-ning 10 augustus 2004 voor het jaar 2001 een navorderingsaan-slag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opge-legd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 76.199, met verrekening van ƒ 23.691 aan ingehouden loonbe-lasting.
1.4. De tegen de navorderingsaanslag gerichte bezwaren van belanghebbende zijn door de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar van 28 januari 2005 afgewezen.
1.5. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank 's-Gravenhage. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2. Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 103. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 4 april 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ver-handelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1. Belanghebbendes eerste klacht strekt ten betoge dat arti-kel 16, lid 2, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbe-lastingen (AWR) in het onderhavige geval geen grondslag biedt voor het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslag en dat de rechtbank dit heeft miskend.
3.2. Op grond van artikel 16, lid 2, onderdeel a, van de AWR kan navordering mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing ten onrech-te of tot een onjuist bedrag is verrekend. De strekking van die bepaling is - voor zover te dezen van belang - het bij wege van navordering herstellen van fouten die bij verrekening van een voorheffing ten nadele van de fiscus zijn gemaakt, zonder dat daarvoor 'enig feit' als in het eerste lid bedoeld, wordt ver-eist (vgl. HR 3 juni 1981, nr. 20 341, BNB 1981/199*).
3.3. Uitgaande van de in hoger beroep niet bestreden vaststel-ling dat de navorderingsaanslag is opgelegd vanwege het feit dat de loonheffing tot een te hoog bedrag – naar ter zitting is gebleken als gevolg van een onjuiste opgaaf van belanghebbende bij het doen van zijn aangifte voor de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar - met de aanslag was verrekend, heeft de rechtbank geoordeeld dat navordering van de aanvankelijk te weinig geheven belasting mogelijk is. Gelet op de in 3.2 bedoelde bepaling is dat oor-deel juist en faalt mitsdien de in 3.1 vermelde klacht.
3.4. Belanghebbende heeft zich verder erover beklaagd dat als gevolg van de huidige werkwijze van administratieve afhandeling van de aangifte de belastingplichtige nog vijf jaren na het vaststellen van de aanslag in onzekerheid blijft verkeren en dat dit niet in overeenstemming is met hetgeen de wetgever heeft bedoeld met de mogelijkheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag.
3.5. De rechtbank die deze klacht als een beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel heeft verstaan, heeft dienaan-gaande geoordeeld dat, nu de consequenties van de bij de aan-slagregeling gemaakte fouten uitputtend zijn geregeld in arti-kel 16 van de AWR, hier voor toepassing van dat beginsel geen plaats is en dat dit niet anders is indien juist zou zijn de stelling van belanghebbende dat de gemaakte fout voortkomt uit een bewust gekozen systeem van verwerking waarbij het risico van vele fouten bewust wordt aanvaard. Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 mei 1993, nr. 28 516, BNB 1993/230c, en 13 juli 1994, nr. 26 762, BNB 1994/278, volgt dat deze oordelen van de rechtbank juist zijn.
3.6. Ingevolge het derde lid van artikel 16 van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door het verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de be-lastingschuld is ontstaan. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn in het onderhavige geval is overschreden.
3.7. Gelet op hetgeen in 3.5 en 3.6 is overwogen en in aanmer-king genomen de tekst en strekking van de in 3.2 bedoelde bepa-ling, kan niet worden gezegd dat door het herstel van een fout als de onderhavige de rechtszekerheid van de belastingplichti-gen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. Derhalve faalt ook de in 3.4 vermelde klacht van belanghebbende.
3.8. In hoger beroep heeft belanghebbende voorts zijn door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat de uitspraak op be-zwaar door een onbevoegd orgaan is gedaan.
3.9. Naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, wordt op grond van artikel 25, lid 1, van de AWR de uitspraak op bezwaar gedaan door de inspecteur.
3.10. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, en
lid 3, onderdeel b, van de AWR verstaat deze wet onder inspec-teur: de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen.
3.11. In artikel 5 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 is bepaald dat de voorzitters van de managementteams van de in artikel 3, lid 1, onderdelen a en b, genoemde organisa-tieonderdelen inspecteur zijn als bedoeld in artikel 2, lid 3, onderdeel b, van de AWR.
3.12. Op grond van de in 3.10 en 3.11 vermelde bepalingen is de voorzitter van het managementteam van het organisatieonderdeel Belastingdienst/P aangewezen als inspecteur.
3.13. Uit de stukken blijkt dat de voorzitter van dit organisa-tieonderdeel bij besluit van 23 augustus 2004 onder anderen aan A op grond van artikel 10:5, lid 2, van de Algemene wet be-stuursrecht mandaat heeft verleend om namens hem de bevoegdheid van inspecteur uit te oefenen.
3.14. Nu uit de stukken blijkt dat de onderwerpelijke uitspraak op bezwaar door de in 3.13 genoemde belastingambtenaar namens de Inspecteur is gedaan, volgt uit het in 3.10 tot en met 3.13 overwogene dat – anders dan belanghebbende heeft betoogd – die uitspraak door het daartoe bevoegde bestuursorgaan is gedaan.
3.15. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof de uitspraak van de rechtbank juist acht, zodat het deze met verbetering van de gronden dient te bevestigen.
4. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan hoger beroep.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel,
Van Walderveen en Engel. De beslissing is op 18 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Postema) (Tijnagel)
Aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.