ECLI:NL:GHSGR:2006:AW2821

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
696-H-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Husson
  • Dusamos
  • Gerretsen-Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatievordering van jong-meerderjarige tegen vader met betrekking tot behoefte en draagkracht

In deze zaak gaat het om een alimentatievordering van een jong-meerderjarige zoon tegen zijn vader. De vader is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de behoefte van de zoon aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie werd vastgesteld op € 275,- per maand. De vader betwist deze behoefte en stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat deze behoefte is toegenomen door de studie van de zoon. Hij wijst erop dat de zoon geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een studielening aan te vragen en dat hij zelf ook een deel van zijn kosten dekt met inkomsten uit arbeid. Het hof overweegt dat ouders op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek verplicht zijn om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud en studie van hun jong-meerderjarige kinderen, ongeacht of de jongmeerderjarige gebruik maakt van een studielening of inkomsten uit arbeid heeft. Het hof gaat daarom uit van de door de zoon gestelde behoefte van € 275,- per maand.

Daarnaast is er discussie over de draagkracht van de vader. De vader stelt dat zijn inkomen in 2005 is gedaald ten opzichte van 2004, wat zijn draagkracht beïnvloedt. Het hof oordeelt dat de vader onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn lagere inkomen en baseert de draagkracht op de jaaropgave van 2004. De vader heeft ook grieven ingediend over de noodzaak van een lening en de aflossingen daarvan, maar het hof oordeelt dat deze last geen voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting aan zijn zoon. Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de vader een alimentatie van € 195,- per maand moet betalen, wat in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd, en het hof wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Uitspraak

Uitspraak : 8 maart 2006
Rekestnummer : 696-H-05
Rekestnr. rechtbank : 04-6026
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. Ph.W. van der Heijden,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de zoon,
procureur mr. J.W. Stok.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 14 juni 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 15 maart 2005.
De zoon heeft op 29 augustus 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 26 augustus 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 25 januari 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader en de zoon, beiden bijgestaan door hun procureurs. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd. De procureur van de vader heeft dit onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie gedaan.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is geen grief gericht, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon.
2. De vader verzoekt bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de terugvordering van de uit dien hoofde door de vader aan de zoon gedane betalingen te bepalen en toe te wijzen, de totale draagkracht van de vader vast te stellen op € 131,60 per maand conform de berekening overeenkomstig de bruto-methode, zoals opgenomen in productie 1 dan wel op een bedrag dat in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven en aan te geven op welke wijze het beschikbare bedrag van € 131,60 verdeeld dient te worden over de minderjarige dochter en de zoon. De zoon bestrijdt zijn beroep.
Behoefte zoon
3. De vader stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank, door de te overwegen dat de behoefte van de zoon aan een bijdrage als niet, althans onvoldoende, weersproken vaststaat, ten onrechte heeft aangenomen dat de behoefte van de zoon is toegenomen tot € 275,- per maand tengevolge van het feit dat de zoon studeert. Volgens hem dient rekening te worden gehouden met het feit dat de gevraagde verhoging (waarschijnlijk) het gevolg is van het feit dat de zoon een studie is aangevangen, terwijl de zoon geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het aangaan c.q. verhogen van een studielening bij de IBG. Bovendien voorziet de zoon voor een klein gedeelte in zijn behoefte met inkomsten uit arbeid. Ten slotte dient volgens de vader de draagkracht van de moeder in haar nieuwe gezinsomstandigheden in aanmerking te worden genomen. De zoon heeft een en ander gemotiveerd betwist.
4. Het hof stelt voorop dat ouders op grond van het bepaalde in artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek verplicht zijn om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun jongmeerderjarige kinderen. Hierbij is het niet van belang of de jongmeerderjarige al dan niet gebruik maakt van de mogelijkheid tot het aangaan c.q. verhogen van een studielening en of de jongmeerderjarige inkomsten uit arbeid heeft. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stellingen van de vader daaromtrent. Ten aanzien van de stelling van de vader dat bij de bepaling van de behoefte van de zoon de draagkracht van de moeder in haar nieuwe gezinsomstandigheden in aanmerking dient te worden genomen, overweegt het hof het volgende. Nu ter terechtzitting in hoger beroep door de zoon onbetwist is gesteld dat de moeder (en haar nieuwe partner) uit een minimaal inkomen voorziet in zijn kost en inwoning, gaat het hof er van uit dat de moeder reeds op die manier haar aandeel in de kosten van de zoon voldoet.
5. Nu de vader voor het overige de behoefte van de zoon aan een bijdrage niet heeft betwist, gaat het hof uit van de door de zoon gestelde behoefte van € 275,- per maand.
Draagkracht vader
6. De vader stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte alleen is uitgegaan van het inkomen van de vader in 2004. Hij voert hiertoe aan dat zijn inkomen in 2005 ten opzichte van 2004 als gevolg van vermindering van overwerk is afgenomen, hetgeen hem niet valt te verwijten. Ten gevolge daarvan is zijn draagkracht afgenomen met € 59,- per maand. De zoon heeft een en ander gemotiveerd betwist.
7. Nu de vader geen volledige gegevens betreffende zijn inkomen in het jaar 2005 heeft overgelegd – het hof beschikt slechts over één loonstrook over de eerste periode van vier weken van 2005 – , gaat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de vader – evenals de rechtbank – uit van het fiscaal loon zoals vermeld op de jaaropgave 2004, te weten € 31.356,-.
8. In zijn derde grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte de noodzaak van een lening en de stelling dat er maandelijks op wordt afgelost door hem, niet voldoende aangetoond acht. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat deze last niet dient te worden beschouwd als een last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting. Hij voert hiertoe het volgende aan. De lening is ruim vóór het moment dat hem bekend was of kon zijn dat een verzoek om een bijdrage, dan wel een verzoek tot verhoging van een bijdrage, werd gedaan, aangegaan. Bovendien blijkt de stand van de lening uit de aangifte inkomstenbelasting 2004, waardoor ook de maandelijkse aflossingen voldoende zijn onderbouwd. Ten slotte betreft de lening de instandhouding van de eigen woning, waardoor de lening qua noodzaak gelijk te stellen is aan de financiering van de woning. De zoon heeft een en ander gemotiveerd betwist.
9. Het hof overweegt het volgende. Daargelaten of de vader de (aflossing op de) schuld al dan niet heeft aangetoond, is het hof – met de rechtbank – van oordeel dat deze last geen voor-rang verdient boven de onderhoudsverplichting van de vader jegens zijn zoon.
10. Anders dan de vader in zijn vierde grief heeft betoogd, houdt het hof – evenals de rechtbank – bij de bepaling van de draagkracht van de vader rekening met de bijdrage die de vader voor zijn minderjarige dochter betaalt, alsmede met het fiscaal voordeel met betrekking tot die bijdrage. Het hof is evenwel met de vader van oordeel dat, nu de zoon een uitkering krachtens de WSF ontvangt, geen sprake is van een fiscaal voordeel ten aanzien van zijn bijdrage voor de zoon, zodat dit buiten beschouwing zal worden gelaten.
11. Rekening houdend met al hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede met de door de rechtbank in aanmerking genomen niet betwiste maandelijkse lasten van de vader, waaronder een bedrag van € 50,- per maand ter zake van omgangskosten, en mede gelet op de grenzen van het geschil, is een door de vader te betalen alimentatie van € 195,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zodat de bestreden uitspraak dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Dusamos en Gerretsen-Visser, bijgestaan door mr. Janssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terecht-zitting van 8 maart 2006.