ECLI:NL:GHSGR:2006:AW2322

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/828 en 04/831
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg garantiebepaling Interimwet bodemsanering en vrijwaringsverplichtingen gemeenten

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 23 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van een garantiebepaling in het kader van de Interimwet bodemsanering (Ibs). De Staat der Nederlanden had de Gemeente Tilburg in vrijwaring opgeroepen in verband met saneringskosten die voortvloeiden uit de verontreiniging van grond door Internationaal Aannemingsbedrijf van Grondwerken v/h C.J. Paulissen & Zn. B.V. De Gemeente had de Staat en de Ontvanger van de Belastingdienst gedagvaard, waarbij zij vorderingen indiende op basis van de garantiebepaling. Het hof heeft vastgesteld dat partijen het eens waren over de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank en heeft zich geconcentreerd op de uitleg van de garantiebepaling aan de hand van het Haviltex-criterium.

Het hof oordeelde dat de garantiebepaling geen beperking inhield voor de Staat om de Gemeente aansprakelijk te stellen voor kosten die boven een bepaald bedrag uitkwamen. De Staat had geen bewijs kunnen leveren voor zijn stelling dat de Gemeente slechts tot een bepaald bedrag aansprakelijk zou zijn. De Gemeente had redelijkerwijs kunnen aannemen dat zij, op basis van de garantie, niet meer zou hoeven te betalen dan het drempelbedrag plus 10% van de saneringskosten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de Staat werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de Gemeente, en verklaarde de Gemeente niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de Ontvanger.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijke afspraken en communicatie tussen de Staat en gemeenten in het kader van de Ibs, en de rol van de landsadvocaat in vrijwaringsprocedures. Het hof heeft de kosten van het geding in hoger beroep aan de Staat opgelegd, aangezien deze als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de gevoegde zaken van:
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. J.E.H.M. Pinckaers,
tegen
de GEMEENTE TILBURG,
zetelende te Tilburg,
geïntimeerde,
procureur: mr. H.J.A. Knijff (rolnr 04/828),
en
de GEMEENTE TILBURG,
zetelende te Tilburg,
appellant,
hierna te noemen: de Gemeente,
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
en
de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST-BRABANT,
gevestigd te Eindhoven,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Ontvanger,
procureur: mr. W. Taekema (rolnr. 04/831).
Het geding in hoger beroep
Op 3 maart 2004 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage vonnis gewezen tussen partijen. Bij exploot van 27 mei 2004 is de Staat in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Daarbij heeft de Staat twee grieven tegen het vonnis aangevoerd; bij conclusie van eis in hoger beroep heeft hij overeenkomstig geconcludeerd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de Gemeente voeging van beide zaken gevraagd en de grieven van de Staat bestreden. De Staat heeft zich met betrekking tot de voeging gerefereerd.
Bij exploot van 2 juni 2004 is de Gemeente in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. Bij memorie van grieven (met producties) heeft de Gemeente eveneens voeging gevraagd en twee grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Ontvanger heeft zich met betrekking tot de voeging gerefereerd. Bij arrest van 2 december 2004 heeft het hof de voeging van beide zaken bevolen.
De Ontvanger heeft bij memorie van antwoord (met productie) de grieven bestreden. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.13 van het bestreden vonnis door de rechtbank vastgestelde feiten; hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan.
2. Met inachtneming hiervan en gezien de stukken gaat het in deze zaak om het volgende. Internationaal Aannemingsbedrijf van Grondwerken v/h C.J. Paulissen & Zn. B.V. te Goirle (verder: Paulissen) heeft rond 1980 in opdracht van de Gemeente verontreinigde grond, afkomstig van het terrein van de voormalige gasfabriek te Tilburg, gestort op een aan Paulissen toebehorend terrein in de (voormalige) gemeente Alphen en Riel. Deze verontreiniging is op kosten van de Staat in 1986 op grond van de Interimwet bodemsanering (verder: Ibs) gesaneerd. Op grond van art. 21 Ibs heeft de Staat Paulissen aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige daad en van hem de saneringskosten teruggevorderd. Paulissen heeft de Gemeente in vrijwaring opgeroepen. In die tijd voerde de Staat het beleid dat in vrijwaring opgeroepen gemeenten niet zwaarder werden belast dan voortvloeide uit de Ibs, te weten een drempelbedrag vermeerderd met 10% van de kosten van onderzoek en sanering. In deze gevallen werd door de Staat met de gemeente afgesproken dat het verweer in de vrijwaringsprocedure zou worden gevoerd door de landsadvocaat op kosten van de Staat en dat de Staat boven bedoelde grens geen verhaal op de gemeente zou nemen. In het onderhavige geval heeft de Staat met de Gemeente een overeenkomstige afspraak gemaakt, die door de Staat bij brief van 21 april 1988 als volgt is bevestigd:
“Ter bevestiging van de afspraken merk ik het volgende op. De gemeente heeft zich aan het procesbelang van de Staat gerefereerd. Financieel gezien geldt:
- dat de landsadvocaat slechts zijn additionele kosten bij u declareert;
- dat de Staat garandeert dat de gemeente geen groter risico zal lopen, dan betaling van de gemeentelijke bijdrage als bedoeld in artikel 18 van de Interimwet bodemsanering voor het onderhavige geval.”.
3. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft ter zake van de onderhavige bodemsanering bij arresten van 3 juli 1996 en 8 april 1998 respectievelijk de Gemeente veroordeeld om aan Paulissen te betalen 75% van al hetgeen waartoe Paulissen ten behoeve van de Staat veroordeeld mocht worden, en Paulissen veroordeeld om aan de Staat ƒ 1.658.284,60 met rente en kosten te betalen. Beide arresten zijn door verwerping van de daartegen gerichte cassatieberoepen onherroepelijk geworden. De Staat heeft Paulissen bij brief van 13 oktober 2000 ter uitvoering van het laatstgenoemde arrest aangesproken tot betaling van ƒ 3.666.845,91.
4. De Belastingdienst heeft in 1998 en 2000 aan Paulissen aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd tot een totaal van ƒ 976.015,-. Paulissen heeft deze aanslagen niet voldaan. Ter incassering heeft de Ontvanger ten laste van Paulissen onder de Gemeente executoriaal derdenbeslag gelegd. De Gemeente heeft als derde-beslagene verklaard dat zij uit hoofde van de genoemde arresten een vrijwaringsverplichting had tot 75% van ƒ 1.658.284,60. Nadat de bovengenoemde arresten onherroepelijk waren geworden heeft de Gemeente aan de Ontvanger ƒ 1.026.754 (ƒ 976.015,-, vermeerderd met rente en kosten) afgedragen.
5. De raadsman van de Gemeente heeft bij brief van 22 juni 2001 de Staat verzocht binnen een maand ƒ 770.925,54 (het aan de Ontvanger afgedragen bedrag, verminderd met het bedrag van ƒ 255.828,46, bedoeld in artikel 18 Ibs) te betalen. De Staat heeft niet aan dit verzoek voldaan. De Gemeente heeft bij brief van 25 juli 2003 het aan de Ontvanger betaalde bedrag als onverschuldigd betaald teruggevorderd. De Ontvanger heeft schriftelijk aan de Gemeente bericht dat hij daartoe geen reden ziet.
1. De Gemeente heeft de Staat en de Ontvanger voor de rechtbank te ‘s-Gravenhage gedagvaard en gevorderd, dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de Staat er jegens de Gemeente voor heeft in te staan dat de Gemeente in haar verhouding tot Paulissen maximaal een bedrag van € 116.089,89, althans een nader door de rechtbank te begroten bedrag voor haar rekening behoeft te nemen, alsmede dat de rechtbank (primair) de Staat en de Ontvanger hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan haar van € 349.830,76 met rente en de Staat zal veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, dan wel (subsidiair) de Ontvanger zal veroordelen tot betaling van € 465.920,65 met rente en kosten. De Staat heeft in reconventie gevorderd de Gemeente te veroordelen tot betaling van € 116.089,89 (de gemeentelijke bijdrage ingevolge artikel 18 Ibs). De rechtbank heeft de vorderingen van de Gemeente jegens de Ontvanger en de reconventionele vordering van de Staat afgewezen en de Staat veroordeeld om aan de Gemeente € 354.278,76 te betalen, vermeerderd met rente en kosten.
7. In zijn eerste grief keert de Staat zich tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de garantiebepaling zoals weergegeven in rechtsoverweging 2. Onder verwijzing naar het Haviltex-criterium voert de Staat aan dat deze garantiebepaling beoogt dat de Staat op de Gemeente op grond van de Ibs slechts kostenverhaal zal plegen tot de in die garantiepaling vastgelegde hoogte, en dat uit niets blijkt dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (verder: VROM) de verplichting op zich zou hebben willen nemen om in te staan voor gebeurtenissen op het intreden waarvan het geen invloed kon uitoefenen. De tweede grief is gericht tegen de afwijzing van de reconventionele vordering; daarvoor worden dezelfde gronden aangevoerd. De grieven worden gezamenlijk behandeld.
8. De grieven falen. Bij de toepassing van het Haviltex-criterium spelen naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak de volgende omstandigheden een rol. Naar luid van de brief van 21 april 1988 is de door de Staat aan de Gemeente gegeven garantie algemeen; een beperking zoals de Staat daarin leest, is er niet in tot uitdrukking gebracht. Als de Staat alleen had willen toezeggen dat hij de Gemeente niet boven een bepaald bedrag zou aanspraken, dan had hij dat eenvoudig in de brief kunnen opnemen, temeer daar de Staat de brief zelf heeft geformuleerd. Feiten of omstandigheden op grond waarvan de Gemeente had moeten begrijpen dat de Staat een beperkte uitleg voorstond, zijn gesteld noch gebleken. Daarentegen is begrijpelijk dat de Gemeente er op grond van de garantie van uitging dat zij (behalve het drempelbedrag, vermeerderd met 10% van de saneringskosten) ‘van de zaak af was’. Zij moest immers afstand doen van de controle over de zaak door de verdediging aan de landsadvocaat over te laten en volledig inzicht te verschaffen in haar dossiers. Onder deze omstandigheden is de door de Gemeente aan de overeenkomst gegeven uitleg redelijk.
9. Hetgeen de Staat ter onderbouwing van haar stelling naar voren brengt, kan aan het boven overwogene niet afdoen. De in de punten 2.11. tot en met 2.16 van de appèldagvaarding besproken stukken strekken er slechts toe dat de Gemeente een groter bedrag dan eerst voorzien reserveert, nu duidelijk is geworden dat de gemeente mogelijk bovenbedoeld basisbedrag, vermeerderd met 10% van de saneringskosten zal dienen te dragen (ƒ 290.000,-), terwijl er slechts voor ƒ 100.000,- een voorziening was getroffen, en dat de Gemeente de Staat behulpzaam zal zijn bij een poging om een deel van de saneringskosten op de verzekerings-maatschappij te verhalen. Ook in deze stukken staat uitdrukkelijk dat de gemeente uiteindelijk voor niet meer dan het basisbedrag, vermeerderd met 10% van de saneringskosten, zal opdraaien. Ook het verslag van de bespreking tussen een ambtenaar van VROM en gemeenteambtenaren, besproken in de punten 2.6 tot en met 2.8, kan de Staat niet baten, nu daarin op het cruciale punt van de garantie precies dezelfde duidelijke formulering zonder voorbehoud is gehanteerd als in de in rechtsoverweging 2 bedoelde brief, en van een meer beperkte bedoeling van de Staat uit dat verslag niets blijkt.
10. Nu de Staat geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die zijn stelling ter zake van de uitleg van de overeenkomst onderbouwen, zal het hof de Staat niet toelaten tot verder bewijs door het horen van getuigen.
11. Een en ander leidt ertoe dat het vonnis voor wat betreft de beslissing op de vorderingen over en weer tussen de Gemeente en de Staat (rolnr 04/828) in stand dient te blijven. De Staat zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten.
12. De Gemeente heeft in (het tegen de Ontvanger gerichte) hoger beroep (rolnr 04/831) gevorderd dat het hof hetzij het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen, hetzij, opnieuw rechtdoende, haar in de eerste aanleg gedane vorderingen zal toewijzen en de reconventionele vordering van de Staat zal afwijzen.
13. In haar memorie van grieven heeft de Gemeente onder 2 en 4 aangegeven dat zij geen zelfstandig belang heeft bij haar hoger beroep tegen de Ontvanger en dat, ingeval de uitkomst in de procedure met rolnummer 04/828 in hoger beroep dezelfde is als in eerste aanleg, inhoudelijke behandeling en beoordeling van de zaak met rolnummer 04/831 achterwege kan blijven. Zij heeft tevens (als alternatief) bekrachtiging van het bestreden vonnis gevorderd. Nu het vonnis in de zaak met rolnummer 04/831 zal worden bekrachtigd, heeft de Gemeente dus geen belang meer bij haar vordering tegen de Ontvanger, zodat zij niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. De Gemeente zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
in de zaak met rolnummer 04/828:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente begroot op € 5.669,- aan verschotten en € 3.895,-aan salaris procureur;
in de zaak met rolnummer 04/831
- verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 5.669,- aan verschotten en € 3.895,- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 maart 2006 in aanwezigheid van de griffier.