Uitspraak : 29 maart 2006
Rekestnummer : 1006-H-05
Rekestnr. rechtbank : 04-5280
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.G. Schnoor,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.A.M. Perquin.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 26 augustus 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 31 mei 2005.
De vrouw heeft op 11 oktober 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 12 december 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 28 februari 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 8 maart 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de procureur van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de man te betalen alimentatie voor de vrouw en de kinderalimentatie voor de nog minderjarige [kind], geboren op [geboortedatum], verder: [kind].
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie en de kinderalimentatie toe te wijzen, zulks onder wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 26 augustus 1998, alsmede het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant, alsmede de vrouw te veroordelen tot afgifte, dan wel het in geding brengen van jaaropgaven, jaarstukken, belastingaanslagen en belastingaangiften over de periode 1999 tot en met 2004, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof het verzoek van de man, zo nodig met verbetering van gronden af te wijzen.
4. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er ten aanzien van de draagkracht van de man niet kan worden gesproken van een zodanige wijziging van omstandigheden dat deze een wijziging van de partner- en kinderalimentatie tot gevolg dient te hebben. Het netto resultaat van de onderneming van de man was over 2003 € 2.136,38. Het bedrijfsresultaat van 2004 was negatief en ook voor 2005 wordt een negatief resultaat verwacht. De man kan thans uitsluitend aan zijn alimentatieverplichting voldoen door gelden te onttrekken aan zijn vermogen. In de visie van de man kan van een onderhoudsplichtige niet worden gevergd dat hij ter voldoening van zijn onderhoudsplicht inteert op zijn vermogen, te meer in dit geval, nu het vermogen ook zijn werk- c.q. verdienkapitaal is.
Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man zich ten tijde van de echtscheiding had dienen te realiseren dat, gelet op het feit dat de vrouw heeft afgezien van haar aandeel in de zaak en de waarde van dit aandeel, de bij beschikking vastgelegde onderhoudsbijdragen niet voor een korte periode zijn vastgelegd. Het verband dat door de rechtbank wordt gelegd tussen de alimentatieplicht en de boedelscheiding vindt geen enkele steun in het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant en of de anderszins door partijen gemaakte afspraken.
5. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden tot haar oordeel is gekomen, welke het hof overneemt. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat, hoewel er sprake is van gewijzigde omstandigheden, er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging die een wijziging van de onderhoudsbijdragen rechtvaardigt. De keuze van de man om de volledige verkoopopbrengst van de onderneming te [x] te investeren in een bedrijf in Canada valt te respecteren, doch dient niet ten nadele van zijn onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en [kind] te komen. Niet is gebleken dat er voor de man een noodzaak was om het geld aldus aan te wenden. De stelling van de man dat hij verscheidene malen tevergeefs heeft gesolliciteerd naar functies buiten het agrarisch bedrijf heeft hij niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd. Van de man had verwacht mogen worden dat hij, met het oog op de belangen van de vrouw en [kind], in ieder geval een deel van de verkoopopbrengst had aangewend om aan zijn verplichtingen te kunnen blijven voldoen. Het hof neemt daarbij in aanmerking de lezing van vrouw dat zij in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geen aanspraak heeft gemaakt op haar aandeel daarin, mits zij een redelijke alimentatie zou verkrijgen. Uit het echtscheidingsconvenant volgt dat de vrouw in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geen noemenswaardige activa heeft verkregen, terwijl de man ter zitting heeft gesteld na aftrek van schulden en belastingen ƒ 1.800.000,- over te hebben gehouden aan de verkoop van de onderneming te [x]. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid van de man verlangd worden dat, indien het door hem geïnvesteerde vermogen onvoldoende rendement oplevert, hij daarop inteert.
6. De man is van mening dat de vrouw in staat geacht moet worden volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft de man, in strijd met het convenant, nooit op de hoogte gebracht van zowel de inkomsten uit loondienst als de winst uit onderneming. Ter zitting heeft de man verklaard dat de vrouw inmiddels voldaan heeft aan het verzoek om de jaarstukken, alsmede aangiften en aanslagen inkomstenbelasting, over de jaren 1999 tot en met 2004 in het geding te brengen. Voorts heeft de man zijn stelling, dat de vrouw zou samenwonen als ware zij gehuwd, ingetrokken bij gebrek aan bewijs daarvan.
7. Uit de aan het hof overgelegde financiële stukken van de vrouw blijkt dat zij thans een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ontvangt. Voorts heeft de vrouw verklaard dat haar eigen onderneming - de eenmanszaak Studio [x] - is opgeheven en dat zij thans in het kader van het project “the perfect match” wordt geholpen bij het vinden van een baan, hetgeen niet is weersproken door de man. Gelet op deze financiële omstandigheden, alsmede op de door de vrouw getrooste inspanningen voor het zoeken naar een baan, staat naar het oordeel van het hof haar behoefte aan een door de man aan haar te betalen alimentatie vast.
8. Het voorgaande brengt met zich dat het beroep van de man moet worden afgewezen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Labohm en Reinking, bijgestaan door mr. Quarles van Ufford-van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2006.