ECLI:NL:GHSGR:2006:AV3251

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
933-R-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Fockema Andreae-Hartsuiker
  • Reinking
  • Van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen biologische vader en minderjarigen na beëindiging relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 februari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een biologische vader en zijn minderjarige kinderen. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, verzocht om een omgangsregeling waarbij de kinderen eenmaal per veertien dagen bij hem zouden verblijven. De moeder, die op een geheim adres woont, heeft de omgangsregeling betwist en stelde dat de vader zelf de eerdere afspraken had gefrustreerd. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen nog jong zijn en nauwelijks contact hebben gehad met hun vader, wat hen in een kwetsbare positie plaatst. Het hof oordeelde dat het in het belang van de kinderen is dat zij op een rustige en veilige manier voorbereid worden op het contact met hun vader. De moeder heeft toegezegd de kinderen gedurende een jaar voor te bereiden op het feit dat zij een vader hebben, en het hof verwacht dat zij deze toezegging nakomt. Het hof heeft besloten dat een omgangsregeling op dit moment niet in het belang van de minderjarigen is, gezien de vijandigheid van de moeder en de onduidelijkheid over de stabiliteit van de vader. De vader kan in de tussentijd werken aan zijn situatie om in de toekomst een omgangsregeling te realiseren. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft het verzoek van de vader om een omgangsregeling afgewezen.

Uitspraak

Uitspraak : 15 februari 2006
Rekestnummer : 933-R-05
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 03-523
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[geïntimeerde],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. P.J.L.J. Duijsens.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 12 augustus 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 12 mei 2005.
De moeder heeft op 27 december 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 7 september 2005 en 11 oktober 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 14 december 2005 het raadsrapport van 15 februari 2005 ingekomen.
Op 25 januari 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. K. Beumer, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. R.R. ten Hage, en namens de raad, mevrouw J. Neefjes. Partijen en hun raadslieden en de raad hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 3 juni 2003 en 17 februari 2004 van de rechtbank te Rotterdam.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is geen grief gericht, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
BEOORDELING
1. In geschil is de omgang tussen de vader en de minderjarigen.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
a. primair tussen de vader en de minderjarigen een omgangsregeling zal gelden inhoudende dat de minderjarigen eenmaal per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij hem verblijven, waarbij de helft van de vakantieperiodes de minderjarigen bij hem zullen doorbrengen;
b. subsidiair een begeleide omgangsregeling te gelasten bij het Rotterdams omgangshuis en in afwachting van het verloop daarvan de zaak aan te houden.
3. De moeder heeft het beroep van de vader gemotiveerd weersproken. Zij heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de omgangsregeling tussen de minderjarigen en de vader, zoals door de vader is verzocht, af te wijzen. Het hof leest het verweerschrift van de moeder aldus dat zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Alvorens toe te komen aan de vraag of het in het belang van de minderjarigen is dat zij omgang hebben met de vader, dient met het oog op de vraag naar de ontvankelijkheid van het verzoek in casu eerst beoordeeld te worden of de vader, die geen gezag heeft over de minderjarigen en ze ook niet heeft erkend, ingevolge artikel 1:377f BW in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarigen staat. Vereist is dat de vader, naast het biologische vaderschap, bijkomende omstandigheden stelt en aannemelijk maakt, waaruit blijkt dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarigen staat die kan worden aangemerkt als “family-life” in de zin van artikel 8 van het EVRM.
5. Vast staat dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad waaruit de minderjarigen zijn geboren. Partijen hebben na de geboorte van de minderjarigen nog enige tijd samengewoond. Na het beëindigen van hun relatie hebben partijen een omgangsregeling afgesproken inhoudende dat de biologische vader omgang met de minderjarigen kon hebben op iedere zaterdag van 12.00 uur tot 18.00 uur. Volgens de vader heeft de moeder deze omgangsregeling op een gegeven moment gestopt. De moeder daarentegen is van mening dat de vader zelf de omgangsregeling heeft gefrustreerd.
Uit het rapport van de raad van 15 februari 2005 blijkt dat de moeder bij de raad heeft aangegeven het altijd belangrijk gevonden te hebben dat de minderjarigen hun vader kennen.
6. Naar het oordeel van het hof is op grond van genoemde omstandigheden en mede gelet op de stukken en het besprokene ter terechtzitting, waarbij onder meer is gebleken dat de moeder de vader beschouwt als de biologische vader van de minderjarigen, aannemelijk geworden dat de vader in een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in artikel 1:377f lid 1 BW tot de minderjarigen staat en dat er een band tussen hem en de minderjarigen bestaat die kan worden aangemerkt als “family-life” in de zin van artikel 8 EVRM. De vader kan derhalve in zijn verzoek worden ontvangen.
7. De vader is van mening dat een omgangsregeling met de minderjarigen gerechtvaardigd is. Hij acht het in het belang van de minderjarigen dat zij omgang met hem hebben. Volgens de vader wordt te makkelijk voorbij gegaan aan de onwil van de moeder om haar medewerking te verlenen aan een omgangsregeling tussen hem en de minderjarigen. De vader heeft aangegeven dat hij bereid is om een bloedtest of urinetest af te leggen, zodat hij gecontroleerd kan worden op drugsgebruik.
8. De moeder heeft aangevoerd dat zij angstig is voor de vader. Zij heeft ondanks haar angsten bij de raad aangegeven dat zij onder bepaalde voorwaarden welwillend tegenover een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen staat. De moeder kan zich vinden in het rapport van de raad. Ter terechtzitting heeft de moeder aangegeven dat wanneer de vader in de toekomst laat zien, dat hij meerdere jaren gestopt is met zijn verslavingen, haar en de minderjarigen met rust kan laten, een normale baan en woning kan hebben, zij wel bereid is mee te werken aan een omgangsregeling.
9. Uit het rapport van de raad van 15 februari 2005 blijkt dat rust en stabiliteit in het leven van de minderjarigen thans het meeste in hun belang is. Gezien de onwelwillendheid van de moeder om medewerking te verlenen aan een omgangsregeling, zal het opleggen van deze duidelijk spanningen met zich meebrengen voor de minderjarigen. De raad acht een omgangsregeling op dit moment niet in het belang van de minderjarigen.
10. Met betrekking tot de vraag of omgang in het belang van de minderjarigen is, overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt is dat het in het algemeen in het belang van een kind is te achten dat het contact heeft met de niet verzorgende ouder en in beginsel hebben beiden ook recht op omgang met elkaar. Anderzijds dient de effectuering van dit omgangsrecht niet tot gevolg te hebben dat inbreuk wordt gemaakt op het recht van de moeder en de minderjarigen op een ongestoorde verhouding met elkaar. De minderjarigen zijn nog jong en kennen hun vader nauwelijks. De minderjarigen hebben zich nog niet of nauwelijks kunnen hechten aan de biologische vader. Het hof is van oordeel dat thans niet op een verantwoorde wijze een omgangsregeling kan worden bepaald, nu uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting duidelijk is geworden, dat de moeder nog steeds zeer vijandig tegenover de vader staat en haar afkeer tegen contacten tussen de vader en de minderjarigen zeer groot is. Onder deze omstandigheden acht het hof een omgangsregeling thans in strijd met de belangen van de minderjarigen.
Ter terechtzitting heeft de moeder verklaard dat zij voor een periode van een jaar (vanaf heden) de minderjarigen zal voorbereiden op het feit dat zij een vader hebben. Het hof gaat ervan uit dat de moeder die toezegging gestand zal doen. Het hof overweegt daarbij dat van de moeder in deze periode verwacht mag worden dat zij de minderjarigen uitleg zal geven over wie hun vader is, dat hij contact met hen wil en dat het de bedoeling is dat dit in de toekomst op een rustige en veilige wijze opgebouwd zal worden. De vader kan van deze periode gebruik maken om te laten zien dat hij in staat is zijn leven duurzaam op een zodanige manier vorm te geven dat niets aan contact tussen hem en de minderjarigen in de weg staat. Alsdan kan in het jaar 2007 toegewerkt worden naar een voorzichtige start van een al of niet begeleide omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen.
11. Nu de door de rechtbank aan de moeder opgelegde informatieplicht niet aan het oordeel van het hof is onderworpen, gaat het hof er vanuit dat de moeder die verplichting nakomt.
12. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Reinking en Van Leuven, bijgestaan door mr. Visser als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2006.