Rolnummer: 22-003405-05
Parketnummers: 09-757011-04 en 09-051385-04
Datum uitspraak: 28 februari 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 april 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
Sabuha Ç[.]
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te Breda.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 14 februari 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding I en II, zoals voor wat betreft dagvaarding I ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaardingen en van de vorderingen wijziging tenlastelegging is een kopie in dit arrest gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het bij dagvaarding I (na wijziging tenlastelegging) onder
1 primair en subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde, ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts is de verdachte terzake van het bij dagvaarding II tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld, dat het hoger beroep - mede blijkens de appèlmemorie van de officier van justitie - niet gericht is tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het bij dagvaarding II tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding I (na wijziging tenlastelegging) onder 1 primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I (na wijziging tenlastelegging) onder 1 meer subsidiair, eerste en tweede cumulatief tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van doodslag
en
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Beslissing omtrent gevoerde verweren
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte een beroep gedaan op noodweer c.q. noodweerexces. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer van haar eigen lijf en dat van haar mededader, een en ander als nader aangegeven in haar in eerste aanleg overgelegde pleitnota, welke ter terechtzitting in hoger beroep is herhaald en mondeling aangevuld.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof overweegt daartoe, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, het volgende.
De verdachte en haar medeverdachte [S.] (verder te noemen [S.]) hadden een gedeelte van de avond van
28 december 2003 met enkele vrienden/bekenden in een shoarma-restaurant te Den Haag doorgebracht. Ter plaatse pronkte het latere slachtoffer [slachtoffer] met zijn geld, waarbij bij de verdachte en [S.] de indruk is ontstaan dat zij op een makkelijke manier geld van hem konden krijgen, te meer nu zij wisten dat het slachtoffer reeds toen onder invloed van alcohol en drugs verkeerde. Later die nacht (29 december 2003) zijn de verdachte en [S.] op hun initiatief met het slachtoffer mee naar huis gegaan, daarbij ervan uitgaande dat zij van hem - onder invloed zijnde van drank en drugs - op enigerlei wijze geld zouden kunnen krijgen.
In zijn woonkamer heeft de verdachte voor het slachtoffer wodka in geschonken en een paar lijntjes cocaïne klaargelegd waartoe hij zelf niet meer goed in staat was. Niet onaannemelijk is het dat het slachtoffer - die volgens [S.] eerder die avond over het hebben van sex had gesproken - sexuele toenadering heeft gezocht tot de naast hem op de bank zittende [S.], en/of dat hij hen wilde beletten te vertrekken, en dat - gelet op de aanwezige kapotte fles - de verdachte het slachtoffer, toen deze met zijn door [S.] niet gewenste gedrag niet wilde stoppen, met een fles meermalen op zijn hoofd heeft geslagen. Dat het slachtoffer hierop kwaad werd, is niet onaannemelijk te achten. De verdachte heeft hierover ter terechtzitting verklaard: "ik had hem ook gewoon weg kunnen trekken, dan hadden we weg kunnen gaan".
Onduidelijk is gebleven hoe en door wie en in welke volgorde vervolgens twee messen zijn gepakt. Wel is aannemelijk te achten dat ook het slachtoffer op enig moment een mes heeft gehanteerd, gelet op de verwonding, passend bij verwonding door een mes, van [S.] aan haar hand. Dat het slachtoffer een van de messen heeft gepakt ter verdediging van zichzelf na het slaan met de fles acht het hof eveneens aannemelijk.
De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer zeer kwaad werd, dat zij en [S.] daardoor angstig werden omdat zij zich door het slachtoffer bedreigd voelden en boos vanwege het gedrag van het slachtoffer.
Om het slachtoffer te doen ophouden, hebben zij hem tijdens een hevige worsteling meermalen gestoken, waarna zij een veter om zijn benen hebben gebonden, geld (onder meer uit een portemonnee) en een telefoon hebben gepakt en - gelet op de verklaring van de benedenbuurman daaromtrent - het pand op een normale manier hebben verlaten, na de kamerdeur van het slachtoffer van buiten op slot te hebben gedaan.
Op de foto's van de plaats delict is te zien dat de afstand tussen de bank en de salontafel gering is en dat de vele voorwerpen op de salontafel rechtop staan. Een afgebroken mes is aangetroffen boven het hoofd van het slachtoffer en een ander mes bevindt zich voor zijn gezicht.
De beoordeling van het verweer.
Het hof acht het aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van het lijf van [S.], dat het slachtoffer haar en later de verdachte heeft bedreigd met een mes en dat er een worsteling heeft plaatsgehad, waarbij ook de verdachte is betrokken.
De hof acht het echter niet aannemelijk geworden, gelet op het vorenstaande in onderlinge samenhang beschouwd en met name de aangetroffen situatie ter plaatse, de verklaring van de benedenbuurman van het slachtoffer en de geringe verwondingen van de medeverdachte en het ontbreken van enige verwonding bij de verdachte, dat er sprake is geweest van een zodanige aanranding en heftige worsteling dat het meermalen steken met het mes op vitale plaatsen in het lichaam van het slachtoffer geboden was ter noodzakelijke verdediging van het lijf van [S.] of de verdachte.
De verdachte en [S.] hebben in hun reactie op het gedrag van het slachtoffer naar het oordeel van het hof de eisen van proportionaliteit derhalve overschreden. Hetzelfde geldt voor de eisen van subsidiariteit, nu de verdachte en [S.], zonder het slachtoffer messteken toe te brengen, redelijkerwijs op een andere manier uit de gestelde worsteling met het slachtoffer hadden kunnen loskomen en diens kamer hadden kunnen verlaten.
Het hof is bovendien van oordeel dat de verdachte en [S.] de gelegenheid hebben gehad de kamer te verlaten, aangezien de gestelde worsteling heeft plaatsgevonden bij de bank, derhalve dicht bij de deur naar buiten, aan de andere zijde van de kamer, het slachtoffer onder invloed was van drank en drugs en de verdachte en [S.] geen alcohol hadden genuttigd en bij zinnen waren - gelet ook op hun gedrag nadat zij het slachtoffer hadden neergestoken en bij het verlaten van het pand.
Nu het beroep op noodweer niet slaagt, dient ook het beroep op noodweerexces te worden verworpen.
Het hof merkt hierbij bovendien op dat de verdachte en [S.], door zich in de geschetste omstandigheden volledig op eigen initiatief naar de woning van het slachtoffer te begeven, zelf het risico hebben genomen dat, gelet op de daaropvolgende gebeurtenissen, het slachtoffer tot ongewenst gedrag zou kunnen overgaan.
Strafbaarheid van de verdachte
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot vrijspraak van de verdachte terzake van het bij dagvaarding I onder 1 primair tenlastegelegde en tot veroordeling van de verdachte terzake van het bij dagvaarding I onder 1 subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte en [S.] zijn met het latere slachtoffer op eigen initiatief meegegaan naar diens huis, waarbij zij in de veronderstelling verkeerden dat zij van hem geld zouden kunnen krijgen. Ter plaatse heeft het slachtoffer, terwijl hij reeds onder invloed van alcohol en drugs verkeerde, van de verdachte nog meer alcohol en drugs voorgeschoteld gekregen en genuttigd en zocht hij sexuele toenadering tot [S.]. Vervolgens ontstond een worsteling, waarbij de verdachte en [S.] het slachtoffer meerdere messteken in vitale delen van zijn lichaam hebben toegebracht, als gevolg waarvan hij nadien is overleden.
Nadat de verdachte en [S.] het slachtoffer hadden gestoken en hij ernstig gewond was geraakt, hebben zij zijn benen met een veter vast gebonden, zodat hij niet achter hen aan kon komen. Bovendien heeft [S.] een trui of een doekje voor haar bloedende hand gepakt. Voorts hadden de verdachte en [S.] nog de tijd om hun jassen, een grote som geld van de tafel en uit de portemonnee van het slachtoffer en een mobiele telefoon te pakken en mee te nemen, daarbij het slachtoffer in hulpeloze toestand achterlatend. Toen de verdachte en [S.] vervolgens de kamer van het slachtoffer verlieten hebben zij de kamerdeur op slot gedaan en zijn, volgens de verklaring van de benedenbuurman van het slachtoffer, op een normale manier de trap afgelopen. Dit gedrag kan niet anders dan als koelbloedig worden gekwalificeerd.
Het bewezenverklaarde levert zeer ernstige feiten op, waarmee de verdachte en haar medeverdachte een persoon het meest fundamentele recht hebben ontnomen, te weten het recht op leven. Voorts hebben zij het slachtoffer bestolen van een grote som geld. Daarmee hebben de verdachte en haar medeverdachte op een brutale wijze misbruik gemaakt van de situatie. Delicten als de onderhavige dragen bovendien een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en daarnaast brengen deze feiten angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid in de maatschappij teweeg.
Als strafverzwarende omstandigheden heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat de verdachte en haar medeverdachte met het slachtoffer mee naar huis zijn gegaan, met als enig doel dat zij geld van hem wilden verkrijgen. Tijdens de worsteling die plaatshad hebben zij het slachtoffer meerdere messteken toegebracht, als gevolg waarvan hij nadien is overleden.
Voorts rekent het hof het de verdachte en haar medeverdachte zwaar aan dat zij het slachtoffer ernstig gewond en hulpeloos hebben achtergelaten, zonder zich te bekommeren om diens welzijn.
Als strafverminderende omstandigheden heeft het hof rekening gehouden met de volgende aspecten.
De verdachte en haar medeverdachte waren ten tijde van de bewezenverklaarde feiten jeugdig en daardoor kwetsbaar. De feiten in deze strafzaak zijn in zeer kort tijdsbestek, minder dan drie weken, begaan. Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof bovendien acht geslagen op een rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 26 november 2004, opgemaakt en ondertekend door I.M. van Woudenberg, psycholoog en J.M.J.F. Offermans, psychiater. Uit dit rapport blijkt dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Voorts heeft de verdachte - blijkens mededelingen ter terechtzitting in hoger beroep - spijt van het bewezenverklaarde en heeft zij inmiddels inzicht gekregen in het verwerpelijke van haar handelen. Tot slot heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat de verdachte, blijkens een haar betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 17 januari 2006, eenmaal eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld, zijnde het thans niet meer aan de orde zijnde feit in deze strafzaak.
Tot slot heeft het hof gelet op de lange gevangenisstraf die aan de verdachte terzake van voornoemd, het thans niet meer aan de orde zijnde feit werd opgelegd.
Het hof is derhalve - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57, 63, 287, 310 en 311(oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I onder 1 meer subsidiair, eerste en tweede cumulatief tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. B.A. Stoker-Klein, mr. A.J.M. Kaptein en mr. G.J.W. van Oven, in bijzijn van de griffier mr. C.J.A. Sabatier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 februari 2006.
Mr. A.J.M. Kaptein is buiten staat dit arrest te ondertekenen.