rolnummer 22-003121-05
parketnummer 09-757392-03
datum uitspraak 20 februari 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 3 mei 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
Ahmet A[.]
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring
"Den Haag" te 's-Gravenhage.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 29 augustus 2005, 24 november 2005 en 6 februari 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het impliciet primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2006 heeft de verdediging betoogd dat de verdachte van de hem impliciet primair tenlastegelegde moord dient te worden vrijgesproken, nu hij niet heeft gehandeld met voorbedachten rade. Ter adstructie van haar betoog heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat er geen sprake is van kalm beraad en rustig overleg.
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep onder meer - zakelijk weergegeven - als volgt verklaard: hij is in 2002 een liefdesrelatie aangegaan met het latere slachtoffer [slachtoffer]. Op een gegeven moment hebben zij het plan opgevat om samen een discotheek te gaan exploiteren, waartoe de verdachte omstreeks januari 2003 een geldbedrag van Euro 30.000 bijeen heeft gebracht. Enkele dagen vóór zaterdag 28 juni 2003 heeft hij dit geldbedrag naar de woning van [slachtoffer] gebracht. Kort daarna bemerkte hij dat het geld verdwenen was. Hij is toen [slachtoffer] gaan zoeken. Tijdens deze zoektocht, op donderdag
26 juni 2003, trof hij [slachtoffer] in een bar, waar hij haar verzocht het geld aan hem terug te geven. [slachtoffer] weigerde dit, waarop de verdachte kwaad is geworden en de bar heeft verlaten. De volgende dag, vrijdag 27 juni 2003, heeft [slachtoffer] hem telefonisch gevraagd naar café 't Hartje te komen. De verdachte veronderstelde dat zij hem het geld wilde teruggeven en is naar dat café gegaan.
Volgens de getuige [getuige] (verklaring bij de rechter-commissaris op 18 november 2005) vroeg de verdachte [slachtoffer] om met hem mee te gaan, hetgeen [slachtoffer] weigerde. Volgens [getuige] moest hij de verdachte beloven [slachtoffer] naar huis te brengen omdat de verdachte haar anders dood zou maken.
De verdachte heeft voorts verklaard dat hij na zijn vertrek uit café 't Hartje naar zijn huis is gegaan en dat hij daar een pistool in zijn broeksriem en de patroonhouder en patronen los in zijn zak heeft gedaan. Vervolgens is hij met een auto teruggegaan naar café 't Hartje. Toen hij daar aankwam was het inmiddels na middernacht. Bij het café aangekomen, zag hij [slachtoffer]. Ter hoogte van [slachtoffer] gekomen, heeft hij de auto tot stilstand gebracht en [slachtoffer] aangesproken. Hij heeft haar gezegd dat zij hem het geld moest geven en heeft haar om haar tas gevraagd, maar die wilde ze hem niet geven. [slachtoffer] sloeg de verdachte vervolgens met haar tas, waarbij de tas op de grond is gevallen. [slachtoffer] is daarna de straat overgestoken. De verdachte heeft vervolgens in de tas gekeken om te zien of het geld er in zat. Toen hij zag dat zulks niet het geval was, is hij in zijn auto gestapt en is hij met zijn auto de straat overgestoken. In de auto heeft hij de patronen in de patroonhouder en de patroonhouder in het pistool gedaan. Daarna is hij uit de auto gestapt en heeft hij het pistool doorgeladen. Op dat moment stond [slachtoffer] twee meter van hem af. Vervolgens heeft de verdachte op [slachtoffer] geschoten, waarbij hij op willekeurige
lichaamsdelen heeft gericht.
Volgens mededeling van een verpleegkundige zijn bij [slachtoffer] vier kogelgaten in de rug, één in de binnenzijde van haar bovenbeen, één in de buik, één in de arm en één in de heup waargenomen.
Volgens de getuige [getuige] heeft de verdachte hem enkele dagen na het schietincident opgebeld. Op de vraag van [getuige] waarom hij zo'n mooi meisje moest neerschieten, antwoordde de verdachte dat hij dat had gedaan omdat zij geld van hem had gestolen.
[slachtoffer] is op 15 augustus 2003 overleden, volgens de patholoog "aan verwikkelingen na een schietincident".
Op grond van de voorschreven gang van zaken - in onderlinge samenhang en in samenhang met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen beschouwd - leidt het hof af, dat de verdachte op 28 juni 2003 met een vuurwapen van zeer dichtbij op het lichaam van [slachtoffer] heeft geschoten, tengevolge waarvan zij op
15 augustus 2003 is overleden, en dat deze daad niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar van een enige tijd tevoren genomen besluit, terwijl hij in de tussengelegen tijd heeft kunnen nadenken over en zich rekenschap heeft kunnen geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Uit die gang van zaken blijkt immers dat de verdachte gedurende enkele dagen vóór het schietincident in het bijzonder geoccupeerd was door zijn wens om een groot bedrag aan geld van [slachtoffer] terug te ontvangen, dat hij haar daartoe tweemaal heeft opgezocht maar dat zij niet bereid was aan deze wens te voldoen. Bij de tweede gelegenheid, op de avond vóór het schietincident, heeft hij tegenover [getuige] gedreigd haar dood te maken. Enige uren later, na middernacht, heeft de verdachte haar ten derde male opgezocht, zulks nadat hij zich thuis had voorzien van een vuurwapen met munitie. Uit een en ander leidt het hof af, dat de verdachte de derde (en fatale) confrontatie is ingegaan met het besluit [slachtoffer] te doden als zij hem het geld niet zou teruggeven. Toen het de verdachte bij deze confrontatie bleek dat hij het geld niet terugkreeg, heeft hij zijn besluit tot uitvoering gebracht door op haar te schieten. Dat besluit draagt
- bezien in samenhang met de voorbereidingshandelingen tot de uitvoering daarvan - het karakter van rijp beraad en rustig overleg. Daarbij komt dat de verdachte tijdens de derde confrontatie, te weten tussen het tijdstip waarop hij na het incident met de tas in zijn auto is gestapt en het tijdstip waarop hij op [slachtoffer] heeft geschoten, met zijn auto de straat is overgestoken richting [slachtoffer], in de auto de zich los in zijn zak bevindende patronen in de patroonhouder heeft geplaatst, het vuurwapen met de patroonhouder heeft geladen, vervolgens uit de auto is gestapt en het vuurwapen heeft doorgeladen. Ook gedurende deze tijdspanne heeft de verdachte gelegenheid gehad om na te denken over en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.
Aldus komt het hof tot het oordeel dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het impliciet primair bewezenverklaarde levert op:
Moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte terzake van het impliciet primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft in de nacht van 28 juni 2003 na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen op het lichaam van zijn vriendin geschoten, tengevolge waarvan zij een gruwelijke dood is gestorven.
Door zijn handelwijze heeft de verdachte het slachtoffer van haar hoogste rechtsgoed, het leven, beroofd. Dit is een zeer ernstig feit, waardoor de rechtsorde in ernstige mate is geschokt.
Het hof zal echter komen tot het opleggen van een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan door de advocaat-generaal is gevorderd, nu deze straf in overeenstemming is met de doorgaans in vergelijkbare gevallen opgelegde straffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. R.J. van Boven,
mr. J. Kramer en mr. C.M. le Clercq-Meijer, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 februari 2006.