ECLI:NL:GHSGR:2006:AV1463
Gerechtshof 's-Gravenhage
- Hoger beroep kort geding
- A. Dupain
- A.V. van den Berg
- D.J. de Brauw
- Rechtspraak.nl
Uitleveringsverzoek en bevoegdheid van de minister in het strafrecht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie. Het hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage, waarin de vordering van [appellant] om hem niet uit te leveren aan de Verenigde Staten werd afgewezen. De zaak draait om de uitleg van de Uitleveringswet en de bevoegdheid van de minister van Justitie in het kader van een uitleveringsverzoek.
[Appellant] betoogt dat de minister niet bevoegd was om de uitlevering toe te staan, omdat er een strafrechtelijk onderzoek tegen hem liep in Nederland. Hij stelt dat de minister, in het geval van een lopend onderzoek, de officier van justitie had moeten instrueren om de vervolging te staken. De minister heeft echter de uitlevering toegestaan, nadat het strafrechtelijk onderzoek was gesloten. Het hof oordeelt dat de beslissing van de minister om [appellant] uit te leveren rechtmatig was, omdat het beletsel voor uitlevering op dat moment niet meer bestond.
Het hof wijst ook de tweede grief van [appellant] af, waarin hij aanvoert dat de uitlevering niet toegestaan kan worden omdat hij in Nederland is vervolgd. Het hof stelt vast dat de vervolging is gestaakt op de grond dat berechting in het buitenland de voorkeur verdiende, wat volgens de wet geen beletsel voor uitlevering vormt.
Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van de appelprocedure. De uitspraak benadrukt de rol van de minister en de officier van justitie in het uitleveringsproces en de voorwaarden waaronder uitlevering kan plaatsvinden.