ECLI:NL:GHSGR:2006:AV0579

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200791904
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake steekpenningen en vrijspraak van de verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 20 januari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 16 december 2004. De verdachte, Jacob VAN DER W[.], was beschuldigd van het aannemen van steekpenningen onder strafverzwarende omstandigheden, zoals vastgelegd in de artikelen 262 en 263 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de dagvaarding voor bepaalde onderdelen partieel nietig verklaard, omdat deze niet voldeed aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelde dat de tenlastelegging niet aannemelijk maakte dat de verdachte wist dat de giften hem werden gedaan om hem te bewegen tot onrechtmatig handelen. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van de meeste tenlastegelegde feiten.

Daarnaast werd er een verjaring vastgesteld voor het subsidiair tenlastegelegde feit, dat zich voordeed omstreeks 1996. De eerste daad van vervolging vond plaats op 10 oktober 2002, waardoor het recht tot strafvordering voor feiten gepleegd voor 10 oktober 1996 was vervallen. Het openbaar ministerie werd niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor deze feiten. Het hof concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend was bewezen dat hij de overige tenlastegelegde feiten had begaan, en sprak hem ook daarvan vrij.

Het arrest is gewezen na onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de dagvaarding voor bepaalde onderdelen nietig verklaarde en de verdachte vrijsprak van de overige tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-007919-04
Parketnummer(s): 10-000013-02
Datum uitspraak: 20 januari 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 16 december 2004 in de strafzaak tegen de verdachte:
Jacob VAN DER W[.]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 6 januari 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair en onder 5 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 primair, 3 primair en 4 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is blijkens een mededeling ter terechtzitting niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van het vonnis
a. Beoordeling van het onder 2 primair, 3 primair en 4 primair tenlastegelegde:
1. Partiële nietigheid
Naar het oordeel van het hof voldoet hetgeen bij zowel feit 2 primair, feit 3 primair als feit 4 primair achter het eerste gedachtepuntje in de laatste paragraaf is opgenomen niet aan de eisen, gesteld in artikel 261 Wetboek van Strafvordering, nu daar telkens de woorden 'anders dan om zakelijke redenen' ontbreken.
Voorts voldoet naar het oordeel van het hof hetgeen bij zowel feit 2 primair, feit 3 primair als feit 4 primair achter het laatste gedachtepuntje is opgenomen evenmin aan de eisen, gesteld in artikel 261 Wetboek van Strafvordering, nu het juist tot de taken van een ambtenaar met een functie als verdachte behoort zakelijke relaties met de contractswederpartijen van zijn werkgever in stand te houden en te verbeteren, zodat dit deel van de tenlastelegging onbegrijpelijk is in samenhang met 'in strijd met zijn plicht'. Het hof zal derhalve de dagvaarding ter zake bovengenoemde punten partieel nietig verklaren.
2. Vrijspraken
Naar het oordeel van het hof is ter zake van het overige onder 2 primair, 3 primair en 4 primair tenlastegelegde niet aannemelijk geworden dat de verdachte wist dat de betreffende giften hem werden gedaan met het oog op of als dank voor het, in strijd met zijn plicht, iets in zijn bediening doen of nalaten, omdat niet is gebleken van enige tekortkoming van de gever en zijn kring, noch van een voornemen daartoe, die de verdachte door de vingers had moeten zien of heeft gezien.
Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair, 3 primair en onder 4 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
b. Beoordeling van het onder 2 subsidiar, 3 subsidair en 4 subsidiar tenlastegelegde:
1. Verjaring
Het onder 2 subsidiair tenlastegelegde beslaat een periode omstreeks 1996. Uit de stukken in het geding blijkt dat de eerste daad van vervolging de inbewaringstelling van de verdachte op 10 oktober 2002 was. De in artikel 70, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht bepaalde termijn is derhalve vervuld met betrekking tot de feiten die zijn gepleegd voor 10 oktober 1996, zodat het recht tot strafvordering met betrekking tot de feiten is vervallen. Het openbaar ministerie dient derhalve met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde deels, namelijk voor de feiten die zijn begaan in de periode voor 10 oktober 1996, niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging, evenals in de vervolging van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde.
2. Partiële nietigheid
Ook voldoet hetgeen bij feit 2 subsidiair en feit 4 subsidiair is opgenomen achter het laatste gedachtepuntje niet aan de eisen gesteld in artikel 261 Wetboek van Strafvordering, omdat niet valt in te zien wat laakbaar is aan het verbeteren en in stand houden van zakelijke relaties tussen ambtenaren en aannemers.
Het hof zal derhalve de dagvaarding ter zake van de bovengenoemde punten, voor zover niet verjaard, partieel nietig verklaren.
3. Vrijspraken
Naar het oordeel van het hof is ter zake van het overige onder 2 subsidiair, voor zover niet nietig verklaard en niet verjaard, en het overige onder 4 subsidiair, voor zover niet nietig verklaard, tenlastegelegde niet aannemelijk geworden dat de verdachte wist dat de betreffende giften hem werden gedaan teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor niet in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen of na te laten.
Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 subsidiair en onder 4 subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte ook daarvan behoort te worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart de dagvaarding nietig voor de onderdelen van de verwijten 2 primair, 3 primair en 4 primair die telkens zijn opgenomen achter het eerste en achter het derde van de laatste drie gedachtepuntjes en voor de onderdelen van de verwijten 2 subsidiair en 4 subsidiair die telkens zijn opgenomen achter het laatste gedachtepuntje.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het overigens onder 2 primair, 3 primair en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde voor zover het de periode voor 10 oktober 1996 betreft en ter zake van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het overigens onder 2 subsidiair en het onder 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. S.C.H. Koning, mr. J. Borgesius en mr. S.K. Welbedacht, in bijzijn van de griffier mr. S. Bek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 januari 2006.
Mr. S.K. Welbedacht is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.