7.This award is a partial final award. The original of the award is to be deposited with the Registry of the District Court of The Hague, Netherlands.
3.12De vraag die thans allereerst moet worden beantwoord is of aan de hiervoor onder 3.7 (en 3.9) weergegeven beslissingen van het scheidsgerecht, alsmede de onder 3.10 weergegeven beslissing van het scheidsgerecht met betrekking tot de rente, gezag van gewijsde als bedoeld in art. 1059 lid 1 Rv. toekomt. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en hoeft, om die reden, niet te onderzoeken of die beslissingen tevens zogenaamde bindende eindbeslissingen zijn. In het dictum van het PFA heeft het scheidsgerecht onmiskenbaar aan een deel van het gevorderde een einde gemaakt en wel in die zin dat, zoals Modsaf primair had gevorderd, IMS herziene termination accounts diende op te stellen en daarbij “the principles set out in this award” in acht diende te nemen. Met die “principles” ziet het scheidsgerecht onmiskenbaar op de beslissingen die het in de PFA heeft genomen ten aanzien van de specifieke geschilpunten waarover partijen blijkens de PFA op dat moment van mening verschilden, dat wil zeggen de beslissingen die hiervoor onder 3.7 (en daarmee 3.9) en 3.10 zijn weergegeven en die stellig en zonder voorbehoud zijn gegeven. Doordat in het dictum naar die beslissingen wordt verwezen maken deze deel uit van dat dictum en hebben zij gezag van gewijsde gekregen. Dat het de bedoeling van het scheidsgerecht was om deze punten definitief af te doen blijkt niet alleen uit het feit dat het scheidsgerecht over deze punten in de aan de PFA voorafgaande hearing een “final argument” had gelast, maar ook uit de omstandigheid dat het scheidsgerecht zich in het dictum rechtsmacht heeft voorbehouden ten aanzien van de onderwerpen waarover het in de PFA niet heeft beslist. Hieruit volgt onmiskenbaar dat het de punten waarover het in de PFA een beslissing heeft genomen beschouwde als onderwerpen die daarmee (na de PFA) buiten zijn rechtsmacht zijn komen te liggen. Anders dan het scheidsgerecht in zijn eindvonnis opmerkt onder 2.7 doet aan het voorgaande niet af dat de PFA “was not an award that purported to finally determine the amount, if any, payable by one party to another on the termination of the P 4030 Contract”. Het scheidsgerecht miskent hiermee immers dat, wil een beslissing gezag van gewijsde verkrijgen, het niet noodzakelijk is dat bepaalde bedragen worden toe- of afgewezen, aangezien ook beslissingen waarbij andere vorderingen worden afgedaan gezag van gewijsde kunnen krijgen. Bovendien was de primaire vordering van Modsaf niet gericht op de toewijzing van bepaalde bedragen maar op het opstellen van herziene termination accounts overeenkomstig de beslissingen die het scheidsgerecht in de PFA zou hebben te nemen.
3.13Aan het voorgaande doet evenmin af dat het scheidsgerecht in de PFA (onder 4) heeft vermeld dat de PFA, naast “general principles applicable to the calculation of interest”, “deals with all questions of liability as distinct from mere quantum questions”. Uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen blijkt dat het scheidsgerecht onder ‘liability’ onder meer begrijpt punt 6 van de Terms of Reference (“was the termination account under Art. 16 of the contract prepared properly”). Daaronder vallen, zoals volgt uit r.o. 3.6 hiervoor, de geschilpunten waarover het scheidsgerecht in de PFA een beslissing heeft gegeven. Het is ook niet zo dat het scheidsgerecht in de PFA geen beslissingen heeft willen geven die op ‘quantum’ van geen enkele invloed zouden kunnen zijn. Het scheidsgerecht heeft in de PFA kennelijk slechts beslissingen willen vermijden die (zie PFA onder 4) op ‘mere quantum’ betrekking hebben, hetgeen het hof zo begrijpt dat het scheidsgerecht in dat stadium van het geding niet wilde vaststellen waarop zijn beslissingen cijfermatig zouden uitkomen. Dit laatste heeft het scheidsgerecht in de PFA met betrekking tot de rente ook met zoveel woorden overwogen (PFA onder 4).
3.14Het hof zal thans onderzoeken of het scheidsgerecht in het eindvonnis is afgeweken van beslissingen in het PFA die gezag van gewijsde hebben. Het hof zal om te beginnen nagaan of dat het geval is met de vier voorbeelden van discrepanties die IMS in haar memorie van grieven heeft opgevoerd, en daarna ingaan op de andere discrepanties die IMS in de inleidende dagvaarding heeft genoemd. Het hof tekent hierbij volledigheidshalve het volgende aan. IMS maakt op talloze plaatsen in haar conclusies het scheidsgerecht verwijten, die niet zozeer verband houden met schending van de opdracht als gevolg van discrepanties tussen PFA en eindvonnis (of met enige andere vernietigingsgrond), als wel met het feit dat IMS het oneens is met de beslissingen die het scheidsgerecht in de eindvonnissen heeft genomen. Gezien het beperkte toetsingskader in deze vernietigingsprocedure zal het hof dergelijke andere verwijten buiten beschouwing laten.
De vier voorbeelden in de memorie van grieven zijn de volgende:
( i) rente na beëindiging;
( ii) waarderingsgrondslagen
residual assets;
( iii) kosten gemaakt in verband met de beëindiging van het P 4030-contract;
( iv) administratiekosten van IMS.
(i) rente na beëindiging
3.15In het eindvonnis in de 7071-procedure heeft het scheidsgerecht in section 20 het volgende overwogen. In de 1984-termination accounts is Modsaf voor een bedrag van £ 29.262.000 gecrediteerd voor rente die IMS had ontvangen (‘earned’) over de voorschotbetalingen ter grootte van £ 281 miljoen tot aan 31 mei 1983, de datum naar welke de termination accounts zijn opgemaakt. Van die £ 29.262.000 heeft een bedrag van £ 16.416.253 betrekking op rente die IMS heeft ontvangen vóór de beëindigingsdatum (6 februari 1979) en een bedrag van £ 12.845.747 op rente over de periode van 6 februari 1979 tot 31 mei 1983. In de herziene termination accounts die IMS in 1998 heeft gepresenteerd (hierna: de 1998-termination accounts) heeft IMS rente opgenomen voor de periode van 6 februari 1979 tot 31 mei 1983 van £ 4.448.849, hetgeen de resultante is van een berekening op grond van enkelvoudige rente. Dit is een reductie van £ 8.397.000 ten opzichte van de 1984-termination accounts. Het was, aldus nog steeds het scheidsgerecht in het eindvonnis, nooit de bedoeling bij het wijzen van de PFA dat Modsaf niet zou worden gecrediteerd voor de rente die IMS had verdiend met Modsaf’s geld. De teneur van de PFA was juist dat de kosten die aan Modsaf in rekening zouden kunnen worden gebracht de netto-kosten waren. De een na laatste zin onder 299 PFA (“The interest should be calculated on a simple, as distinct from a compound, basis.”) is geschreven in de onjuiste veronderstelling dat de rente in de termination account was berekend op een enkelvoudige basis. Dit blijkt ook uit de eerste volzin van paragraaf 299: “Modsaf
should be credited with intereston the advance payments
received by (IMS)and held by it during the period from the termination of the contract until 31 May 1983” (onderstreping van het scheidsgerecht in het eindvonnis). Daarom is het juiste bedrag voor rente tussen 6 februari 1979 en 31 mei 1983 £ 12.845.747. Tot zover het scheidsgerecht.
3.16Het scheidsgerecht heeft hiermee evenwel uit het oog verloren dat het in de PFA reeds, bij beslissingen die gezag van gewijsde hebben verkregen, had uitgemaakt dat Modsaf gecrediteerd diende te worden met rente berekend op enkelvoudige basis. Zelfs indien juist zou zijn dat het scheidsgerecht dat had beslist onder invloed van een onjuist gebleken veronderstelling, stond het hem niet meer vrij op die beslissing terug te komen in het eindvonnis. Overigens is uit de PFA in redelijkheid ook niet kenbaar dat het scheidsgerecht van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan dan wel dat het rente had willen toewijzen op de voet van de bedragen die IMS daadwerkelijk had verdiend als rente over de gelden die zij van Modsaf onder zich had. Partijen konden een dergelijke bedoeling van het scheidsgerecht in ieder geval niet afleiden uit de eerste volzin van paragraaf 299 PFA. Het woord ‘received’ daarin kan zeer wel aldus worden begrepen dat het terugslaat op ‘the advance payments’. Daarentegen konden partijen uit de laatste zin van paragraaf 299 PFA, waarin gezegd wordt dat Modsaf ook geen aanspraak maakt op samengestelde interest, in redelijkheid niet anders afleiden dan dat een mogelijke verplichting van IMS om Modsaf te crediteren met samengesteld berekende interest geen onderdeel van de rechtsstrijd vormde. Ook de voorlaatste zin van paragraaf 299 PFA, waarin staat dat “ interest should be
calculated(onderstreping toegevoegd, hof)” wijst niet op enig verband met hetgeen IMS daadwerkelijk aan rente heeft ontvangen. Tenslotte verdient opmerking dat in het 1984-termination account van het P 4030-contract weliswaar een bedrag aan rente van £ 29.262.000 ten gunste van Modsaf is opgenomen, waarbij is toegelicht dat het gaat om “interst earned” tot 31 mei 1983, maar dat IMS op die creditering, voor zover betrekking hebbende op de periode beëindigingsdatum – 31 mei 1983 tijdens de arbitrage is teruggekomen en zich op het standpunt stelde (zie PFA onder 293) dat zij in dit opzicht niets aan Modsaf verschuldigd was. Het is dus niet zo dat de PFA aldus moet worden begrepen dat het scheidsgerecht voor de toe te wijzen rente aanknoping heeft willen zoeken bij hetgeen IMS in 1984 had berekend.
(ii) waarderingsgrondslagenresidual assets
3.17Volgens IMS is er discrepantie tussen de PFA en het eindvonnis ten aanzien van de waardering van de residual assets. In de PFA heeft het scheidsgerecht, na overwogen te hebben dat Modsaf voor residual assets dient te worden gecrediteerd, het volgende beslist:
- (….) to say that credit must be given for the value of residual assets is not to say that tanks which were partly manufactured at date of termination of the contract and which were subsequently completed and sold to Jordan or the British Army are to be valued as at date of termination having regard to the actual price paid for the completed tanks. The Claimant is not entitled to have them valued upon this basis because, inter alia, it was the Respondent who subsequently risked its own money in completing the tanks in the hope of finding buyers for them. (PFA onder 210)
- If the value of the residual assets cannot be assessed in the particular case from their actual price obtained from the sale of the completed tanks, the evaluation of the residual assets must be made in the light of other factors. Such factors could be the prospects of effecting sales of the completed tanks (….) (PFA onder 215)
- In the first place it [the Tribunal, hof] does not accept that the parties contemplated that the ascertainment of “costs” under Art. 16 would require the tracing of assets and chattels into completed tanks or vehicles so as to deduce from the sale price of these completed tanks or vehicles the amount which the Respondent should be deemed to have, in effect, recouped from the sale of residual assets. (PFA onder 216)
- It is one thing to use hindsight to test whether an opinion formed at an earlier point of time proved to be correct or otherwise. It is quite another thing to use events (in this case, sales contracts) which took place after the date of termination as an essential factor in calculating value as at that date. (….) Subject to one qualification referred to in para. 220 infra, the Tribunal therefore does not think the contracts for the sale of equipment to Jordan and the British Army should be used as evidence in calculating the value of the residual assets. (PFA onder 216)
- The qualification which the Tribunal referred to supra para. 216, relates to residual assets in the form of completed, or virtually completed, tanks and vehicles as at date of termination. If any such vehicles were sold by the Respondent after termination of the contracts, the Tribunal thinks that, upon ordinary principles and practice of valuation, the sale price at the market could possibly be used as a guide to the value at termination date. (PFA onder 220)
- (…) the Tribunal cannot accept that the parties contemplated that the ascertainment of costs might require the tracing of assets and chattels into completed tanks so as to ascertain what proportion of a sale price achieved (perhaps years after termination) should be treated as a recoupment of costs incurred prior to termination. (PFA onder 222)
3.18Het voorgaande komt erop neer dat het scheidsgerecht de waarderingsmethode van de residual assets heeft opengelaten maar dat het slechts heeft beslist hoe de waardering van de residual assets in ieder geval
nietdiende plaats te vinden, namelijk niet aan de hand van de na beëindiging van het contract daadwerkelijk gerealiseerde opbrengsten bij verkoop van de voltooide tanks of ARV’s aan derden. Dit laatste zou volgens het scheidsgerecht slechts denkbaar zijn bij tanks of ARV’s die op de datum van beëindiging voltooid of praktisch voltooid waren. Tenslotte heeft het scheidsgerecht een mogelijke benadering voor de waardering van de residual assets beschreven (PFA onder 218), maar tegelijkertijd opgemerkt dat andere benaderingen denkbaar zijn (PFA onder 219). Als element dat mogelijk zou kunnen worden gehanteerd heeft het scheidsgerecht genoemd de vooruitzichten (het hof neemt aan: op de beëindigingsdatum) op de verkoop van voltooide tanks (PFA onder 215). Het voorgaande komt er op neer dat, ten aanzien van de waardering van residual assets, slechts dan van een ontoelaatbare discrepantie tussen de PFA en het eindvonnis kan worden gesproken, indien het scheidsgerecht in het eindvonnis de waarderingsmethode heeft toegepast die het in de PFA ontoelaatbaar had verklaard.
3.19Van dit laatste is naar het oordeel van het hof echter geen sprake. Het scheidsgerecht heeft in het eindvonnis de residual assets niet gewaardeerd aan de hand van de opbrengst die de voltooide tanks bij verkoop (aan Jordanië en het Britse leger) daadwerkelijk hebben opgeleverd. Iets anders is dat het scheidsgerecht de waarde van de residual assets mede heeft benaderd aan de hand van de redelijke verwachtingen die op de beëindigingsdatum en gedurende de zes maanden daarna bestonden ten aanzien van de mogelijkheid om de residual assets na voltooiing te verkopen. Dat is echter niet wat het scheidsgerecht in de PFA als waarderingsmethode had verworpen. Integendeel, het scheidsgerecht heeft in de PFA (onder 215 en 220) expliciet deze methode als mogelijke benadering onder de aandacht van partijen gebracht. Op het punt van de waardering van de residual assets is dan ook geen sprake van enige discrepantie tussen de beslissingen in de PFA en in het eindvonnis.
(iii) kosten gemaakt in verband met de beëindiging van het P 4030-contract
3.2In de 1984- termination account met betrekking tot het P 4030-contract was als “Termination costs” onder artikel 16 (i) (c) opgenomen een bedrag van £ 352.000. Deze post werd in deze termination account als volgt (onder 10) toegelicht:
“The amounts included under this part of the account relate to termination costs incurred by IMS to 31 May 1983 together with an estimate of future liabilities amounting to £ 100.000.”
Het scheidsgerecht heeft in de PFA, op basis van de getuigenverklaring van Mr Webb, overwogen dat het ervan overtuigd is dat het bedrag van £ 352.000 niet onredelijk is en dat het terecht is opgenomen in de berekening onder art. 16 (i) (c). IMS betoogt dat dit bedrag in de arbitrale eindvonnissen is verdwenen en dat dit een discrepantie oplevert met de beslissing in de PFA die gezag van gewijsde heeft.
3.21In het eindvonnis heeft het scheidsgerecht vastgesteld dat IMS met betrekking tot “legal, accountancy and management fees etc.” op grond van art. 16 (i) (c) aanspraak maakt op een bedrag van £ 9.995.000 (berekend tot februari 1999) en dat Modsaf deze post betwist. Vervolgens heeft het scheidsgerecht overwogen dat Modsaf de beslissing in de PFA (dat het bedrag van £ 352.000 terecht in de 1984-termination account is opgenomen) niet wenst aan te vechten, maar dat Modsaf zich er wel tegen verzet dat die beslissing als basis zou worden gebruikt om IMS toe te staan al haar kosten in verband met de arbitrage onder art. 16 (i) (c) te brengen (eindvonnis onder 19.1 en 19.2).
3.22In de PFA heeft het scheidsgerecht onder 267 (laatste gedachtestreepje) overwogen dat “neccessary accountancy costs are costs under Art. 16”. Het scheidsgerecht doelde daarmee op de kosten van de accountants in verband met de opstelling van herziene termination accounts. In het eindvonnis heeft het scheidsgerecht overwogen dat met die beslissing niet bedoeld was dat alle accountantskosten gemaakt na het wijzen van de PFA door IMS konden worden geclaimd onder art. 16 (i) (c) en het scheidsgerecht heeft vastgesteld dat
“(…) £ 250.000 would be a reasonable amount to allow under Article 16 (i) (c) for the type of costs which the Tribunal had in mind in making the statement it made in para. 267 of its 1996 Award. That amount would include any legal costs which accountants might have needed to obtain in formulating their Revised Termination Account.”
Op blz. 215 van het eindvonnis heeft het scheidsgerecht samengevat welke posten in aanmerking kwamen om als “costs” onder art. 16 (i) (c) te worden opgenomen in de termination account. Dat zijn £ 50.498.000 voor MOD-UK termination costs (door IMS in de termination account opgenomen onder art. 16 (i) (b) maar door het scheidsgerecht gerubriceerd onder art. 16 (i) (c)) en £ 250.000 voor “legal, accountancy and management fees”. Het verwijt van IMS dat het scheidgerecht aldus in strijd met zijn beslissing in de PFA heeft verzuimd £ 352.000 in deze samenvatting op te nemen wordt terecht gemaakt. Zoals duidelijk blijkt uit het eindvonnis onder 19.8 en naar Modsaf ook niet betwist, heeft het door het scheidsgerecht toegewezen bedrag van £ 250.000 betrekking op kosten in verband met de opstelling van herziene termination accounts. Het bedrag van £ 352.000 is opgebouwd uit £ 252.000,-- ‘termination costs’ (tijd besteed door het management van IMS en kosten van externe adviseurs) tot 31 mei 1983 alsmede uit een bedrag van £ 100.000 als schatting van ‘future liabilities’. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat tussen dit bedrag van £ 100.000 en het bedrag van £ 250.000 overlap bestaat zodat deze bedragen niet naast elkaar (volledig) kunnen worden toegewezen, had het scheidsgerecht toch in ieder geval niet minder dan £ 352.000 + (£ 250.000 -/- £ 100.000 =) £ 150.000 = £ 502.000 ten gunste van IMS in aanmerking mogen nemen. Ook op dit punt heeft het scheidsgerecht zich derhalve niet gehouden aan zijn eerdere beslissing in de PFA en dus, in zoverre, gehandeld in strijd met zijn opdracht.
3.23IMS heeft het scheidsgerecht nog verzocht het eindvonnis (mede) in dit opzicht te verbeteren op de voet van art. 1060 Rv., maar het scheidsgerecht heeft dit verzoek, kennelijk van mening zijnde dat in zoverre geen sprake was van een kennelijke reken- of schrijffout, afgewezen in het Addendum.
(iv) administratiekosten van IMS
3.24Bij dit geschilpunt gaat het om het volgende. In de verkoopprijs van de tanks, die IMS zou leveren aan Modsaf, waren ‘fees’ van 2,5% voor IMS begrepen. IMS heeft in de 1984-termination account van het P 4030-contract deze fees opgenomen als kosten in de zin van art. 16 (i) (a), dat wil zeggen als kosten voor reeds geleverde en geaccepteerde tanks. Daarover bestond geen geschil. Wel geschil bestond over de vraag of dezelfde ‘fees’ van 2,5% mochten worden opgenomen in de berekening onder art. 16 (i) (b) (costs additional to (a)). IMS had daarvoor in de termination account een bedrag van £ 4,6 miljoen opgevoerd. Het scheidsgerecht oordeelde in de PFA dat IMS hiermee ‘fees’ wilde verhalen die zij zou hebben ontvangen indien het P 4030-contract niet voortijdig zou zijn beëindigd en dat IMS daarmee in feite gederfde winst trachtte te verhalen. Het scheidsgerecht achtte dit niet toelaatbaar en overwoog dat art. 16 (i) (b) slechts het verhaal van daadwerkelijk gemaakte kosten toestaat, niet van gederfde winst (PFA onder 225).
3.25IMS voert thans aan dat zij, in plaats van de in de PFA afgewezen ‘fees’, in de 1998- termination accounts een bedrag van £ 4,9 miljoen heeft opgenomen als daadwerkelijk gemaakte kosten met betrekking tot fase II en III van het P 4030-contract. Het scheidsgerecht heeft in het eindvonnis de verschillende posten waaruit het bedrag van £ 4,9 miljoen was opgemaakt besproken en deze op verschillende (inhoudelijke) gronden verworpen. IMS stelt zich op het standpunt dat het scheidsgerecht dit niet had mogen doen, gezien zijn eerdere beslissing in de PFA dat IMS aanspraak kon maken op vergoeding van haar werkelijk gemaakte kosten in verband met het P 4030-contract.
3.26Het betoog van IMS faalt. Het scheidsgerecht heeft in de PFA slechts beslist dat alleen daadwerkelijk gemaakte kosten (in tegenstelling tot gederfde winst) als kosten in de zin van art. 16 (i) (b) konden worden beschouwd. Het scheidsgerecht heeft in de PFA niet beslist dat
alledaadwerkelijk gemaakte kosten als kosten in de zin van art. 16 (i) (b) kunnen worden beschouwd. Reeds hierom bestaat geen discrepantie tussen de beslissing in de PFA en die in het eindvonnis, nog daargelaten dat het scheidsgerecht er kennelijk niet van overtuigd was dat alle door IMS opgevoerde kosten daadwerkelijk waren gemaakt (vgl. paragrafen 17.15 en 17.18 van het eindvonnis).
(v) ‘Retained figures’ en aanverwante stellingen
3.27De stellingen van IMS omtrent dit onderwerp kunnen als volgt worden samengevat. In de PFA heeft het scheidsgerecht beslist dat, afgezien van die posten waarover in de PFA een beslissing was genomen, alle bedragen in de 1984-termination accounts konden worden gehandhaafd (“retained”), tenzij Modsaf zou bewijzen dat (i) certificering door Price Waterhouse niet overeenkomstig de geëigende professionele criteria had plaatsgevonden of (ii) de door IMS gehanteerde boekhoudbeginselen evidente fouten bevatten. In strijd hiermee heeft het scheidsgerecht toegestaan dat Modsaf tijdens de loop van het geding steeds meer posten uit de termination accounts ging betwisten en heeft het scheidsgerecht uiteindelijk in het eindvonnis de termination accounts regel voor regel beoordeeld. Daarmee heeft het scheidsgerecht gehandeld in strijd met de bindende instructies die het zelf in de PFA had gegeven met betrekking tot de wijze waarop herziene termination accounts moesten worden opgesteld en gecertificeerd. Het scheidsgerecht is tevens afgeweken van de tussen partijen overeengekomen beëindigingsmethoden vervat in art. 16 van het P 4030-contract en art. 15 van het ARV-contract, waarin immers is voorzien in opstelling en overlegging van termination accounts en certificering daarvan door een registeraccountant die acceptabel is voor Modsaf. Het scheidsgerecht heeft in strijd hiermee de termination accounts zelf herzien.
3.28Ook dit betoog kan IMS niet baten. IMS geeft de beslissing van het scheidsgerecht in de PFA met betrekking tot de ‘retained figures’ onjuist weer. Het scheidsgerecht heeft in het dictum van het PFA beslist:
“The figures contained in the Final Termination Accounts of 1984 concerning the P4030 Contract and the ARV Contract may be retained except insofar as they are inconsistent with this Award and subject to Touche Ross holding the opinion that the certification has been given in accordance with proper accounting principles.”
Echter, zoals het scheidsgerecht in zijn Procedural Order van 1 juli 1999 (paragraaf 26) opmerkte: “.. the fact is that they [Touche Ross, hof] do not hold that opinion”. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Dit betekent dat aan de voorwaarde waaronder bepaalde cijfers uit de 1984-termination accounts zouden kunnen worden gehandhaafd niet was voldaan. In zoverre is er dan ook geen sprake van dat het scheidsgerecht in het eindvonnis is afgeweken van zijn beslissing in de PFA.
3.29Ook op de overige door IMS naar voren gebrachte punten ziet het hof in het eindvonnis geen afwijkingen van de PFA. In de PFA (onder 267) was het geval voorzien, dat zich uiteindelijk ook heeft voorgedaan, dat de accountants van beide zijden het over bepaalde onderwerpen niet eens zouden kunnen worden: in dat geval zou het scheidsgerecht daarover een beslissing geven. Dat is hetgeen het scheidsgerecht ook in het eindvonnis heeft gedaan.
3.3IMS klaagt er ook over dat Modsaf na het PFA steeds meer posten uit de oorspronkelijke termination accounts is gaan betwisten. In de PFA zijn evenwel geen beslissingen te lezen die het Modsaf zouden verbieden nieuwe bezwaren tegen de 1984-termination accounts aan de orde te stellen. Dat het eindvonnis in dit opzicht afwijkt van de PFA kan dan ook niet worden gezegd. IMS betoogt niet dat het onder de ICC Rules of toepasselijk Nederlands recht niet was toegestaan dat Modsaf na de PFA nieuwe bezwaren tegen de termination accounts aanvoerde.
3.31IMS voert tenslotte aan dat het scheidsgerecht niet de bevoegdheid had de termination accounts zelf te herzien, omdat het daarmee afwijkt van de op grond van de in art. 16 van het P 4030-contract en art. 15 van het AVR-contract voorziene beëindigingsmethode. Het hof verenigt zich evenwel met het oordeel van het scheidsgerecht dat de arbitrageclausule in deze beide contracten ruim genoeg is om de bevoegdheid van het scheidsgerecht aan te nemen om zelf te beslissen welke posten wel en welke posten niet in de termination accounts moeten worden opgenomen, indien daarover geschil bestaat tussen partijen. Art. 16 en art. 15 bevatten zelf ook geen regeling over wat er dient te gebeuren indien het ‘Chartered Accountant Certficate’ waarvan de termination account vergezeld moet gaan, niet aanvaardbaar is voor Modsaf. IMS geeft ook niet aan hoe geschillen hierover dan wel zouden moeten worden opgelost.
3.32Aangezien IMS in de memorie van grieven vier ‘voorbeelden’ van discrepanties tussen PFA en eindvonnis heeft genoemd, gaat het hof er van uit dat IMS de discrepanties tussen PFA en eindvonnis die zij heeft aangevoerd in de dagvaarding en die daarin zijn samengevat onder 170, in appel handhaaft, ook indien deze in de memorie van grieven niet zijn herhaald. Het hof zal deze stellingen dan ook thans behandelen voor zover het hof dat in het voorgaande nog niet heeft gedaan. Het gaat daarbij om de volgende punten: (vi) de mate van zekerheid bij certificeringswerkzaamheden, (vii) ontwikkelingskosten, (viii) productiefaciliteiten, (ix) het recht van IMS op winst op de geleverde voertuigen van IMS en (x) uitsluiting van de 15% uplift. Aangezien het hof tot de conclusie komt dat ten aanzien van geen van deze punten sprake is van een schending van de opdracht, kan in het midden blijven of aan (al) de beslissingen in de PFA waarop IMS zich in dit verband beroept gezag van gewijsde toekomt dan wel of het daarbij gaat om bindende eindbeslissingen.
(vi)
de mate van zekerheid bij certificeringswerkzaamheden
3.33Het gaat bij dit punt om het volgende. In de PFA heeft het scheidsgerecht opgemerkt dat het “certificate” dat Price Waterhouse had afgegeven ten aanzien van de 1984-termination account voor het P 4030-contract, geen opinie inhoudt “on the question whether the costs included in the calculation under Article 16 (i) (c) were
“properly”incurred”. Het scheidsgerecht voegde daar echter aan toe dat dit ook niet hoefde. Het certificate behoefde niet het woord “properly” te bevatten om aanvaardbaar te zijn voor Modsaf. Zie PFA onder 238. Het scheidsgerecht heeft in de PFA vervolgens, op andere gronden (voornamelijk op de grond dat Price Waterhouse niet onafhankelijk van IMS handelde toen zij het certificate afgaf), beslist dat Modsaf gerechtigd was het certificate te verwerpen. In het eindvonnis heeft het scheidsgerecht (onder 7.22) overwogen:
“We think it is unfortunate that Price Waterhouse did not regard themselves as required to report on whether any costs had been “properly“ incurred. However, at the end of the day, it is for the Tribunal to determine whether any costs were properly incurred and it must come to its view on that matter having regard to the totality of evidence.”
IMS ziet hierin een tegenspraak met de PFA, maar dat is niet juist. Het scheidsgerecht heeft in het eindvonnis niet overwogen dat het betreurt dat Price Waterhouse in het certificate het woord “properly” niet heeft gebruikt, het heeft betreurd dat Price Waterhouse niet, in hun ‘Long Form Report’ van 18 maart 1999, hebben gerapporteerd over de vraag of kosten “properly incurred” waren. Inmiddels ging het immers al niet meer om de vraag of Modsaf het “certificate” van Price Waterhouse mocht afwijzen; dat Modsaf dat mocht was in de PFA al beslist. In het eindvonnis ging het om de vraag hoe de termination accounts inhoudelijk dienden te luiden. De opmerking van het scheidsgerecht in het eindvonnis moet dan ook kennelijk aldus worden begrepen dat het, teneinde het behulpzaam te zijn met zijn beslissingen op dat punt, het op prijs had gesteld indien Price Waterhouse in verband daarmee had gerapporteerd over de vraag of de kosten “properly incurred” waren. Dat is iets geheel anders als de beslissing in de PFA waar IMS op doelt.
(vii) ontwikkelingskosten
3.34Dit punt heeft betrekking op een aspect van de kwestie rond de residual assets. Het scheidsgerecht heeft in de PFA (onder 221) overwogen dat “fixed costs assets”, zoals gebouwen waarin was geïnvesteerd om de opdracht voor Modsaf uit te voeren, niet aan Modsaf hoefden te worden gecrediteerd en dat
“[t]he same can be said of the value of intellectual property which may have been acquired for the purpose of fulfilling the contract and which had some value in the Respondent’s hands after termination.”
Van enige discrepantie met de beslissingen in het eindvonnis is geen sprake. In paragraaf 12.12 van het eindvonnis heeft het scheidsgerecht overwogen dat de kostenposten waarop IMS aanspraak maakte niet zijn “costs incurred in acquiring intellectual property for the purpose of building P4030 tanks”. Er was dus, met andere woorden, geen sprake van intellectuele eigendom waarop de PFA betrekking had. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat het in de PFA ging om de eventuele creditering van Modsaf voor na de beëindigingsdatum bij IMS aanwezige intellectuele eigendom als residual assets (door het scheidsgerecht in de PFA afgewezen), terwijl het in het eindvonnis ging om de vraag of bepaalde kosten die IMS zou hebben gemaakt moeten worden opgenomen in de termination account als kosten in de zin van art. 16(i)(b). Dat zijn twee verschillende vragen.
3.35Tenslotte verliest IMS uit het oog dat het scheidsgerecht in het eindvonnis een korting op de door IMS opgevoerde kosten heeft toegepast, omdat het van oordeel was dat een deel van die kosten bestond uit ontwikkelingskosten die na de beëindiging van het P 4030-contract waren gemaakt en dus niet konden worden beschouwd als te zijn gemaakt in de uitvoering van dat contract. Ook dat is niet in strijd met de PFA. Uit het citaat onder 3.34 hiervoor blijkt dat het PFA betrekking had op intellectuele eigendom die was verworven voor de uitvoering van het contract.
(viii) productiefaciliteiten
3.36IMS klaagt dat het scheidsgerecht in het eindvonnis met betrekking tot het onderwerp “production facilities”, op de door IMS opgevoerde kosten van in totaal £ 20.819.000 miljoen een “credit” ter waarde van £ 5.128.000 in mindering heeft gebracht. Weliswaar heeft het scheidsgerecht op zichzelf aanvaard dat het totale door IMS geclaimde bedrag betrekking had op de kosten van realisering van “additional production facilities”, maar het was van oordeel dat onvoldoende credit was gegeven voor bedragen die IMS had ontvangen en die in mindering op die kosten strekten (eindvonnis onder 13.3 – 13.7). Het scheidsgerecht stelt vast dat een bedrag van £ 4 miljoen door IMS was ontvangen als gevolg van onderhandelingen (na de beëindigingsdatum) met onderaannemers en dat Modsaf met dit bedrag moet worden gecrediteerd. Het scheidsgerecht heeft daarnaast £ 1.128.000 aangemerkt als ‘post-termination costs’ die, aangezien ze na de beëindigingsdatum zijn gemaakt, niet als kosten gemaakt ter uitvoering van het P 4030-contract kunnen worden beschouwd.
3.37IMS beweert dat deze beslissingen, alsook de beslissing om Modsaf te crediteren met £ 0,591 miljoen voor bijzondere instrumenten (eindvonnis onder 14.15) en met een ongespecificeerd bedrag voor de kosten van de productiefaciliteit (eindvonnis onder 21.97), in strijd zijn met paragraaf 221 van de PFA, hierboven samengevat onder 3.34. Volgens IMS omvatten genoemde posten een creditpost met betrekking tot “Production Facilites” of “fixed cost assets”. Ook deze stelling faalt. In de eerste plaats geldt ook hier dat de overwegingen in de PFA betrekking hebben op de, door het scheidsgerecht ontkennend beantwoorde, vraag of Modsaf gecrediteerd diende te worden voor gebouwen of rechten van intellectuele eigendom die na de beëindigingsdatum bij IMS aanwezig waren. De beslissingen in het eindvonnis waar IMS bezwaar tegen maakt gaan daarentegen over de vraag of op de kosten die IMS heeft gemaakt om in “production facilities” (waaronder mogelijk gebouwen en rechten van intellectuele eigendom) te investeren, bepaalde door toeleveranciers of aannemers terugbetaalde bedragen in mindering moeten worden gebracht. Dat is niet hetzelfde. Bovendien blijkt uit het eindvonnis geenszins dat de bedragen die het scheidsgerecht in mindering heeft gebracht alle betrekking hebben op gebouwen of rechten van intellectuele eigendom. Integendeel, uit de creditering van £ 591.000 voor “reallocated machine tools” (eindvonnis onder 14.3) blijkt duidelijk dat dat niet zo is. IMS heeft haar stelling op dit punt ook niet verder onderbouwd.
(ix) het recht van IMS op winst op de geleverde voertuigen van IMS
3.38Het scheidsgerecht heeft in de PFA vastgesteld dat de prijs van de tanks moet worden vastgesteld op £ 202.645. De stelling van IMS is nu dat het scheidsgerecht zich er bij het nemen van die beslissing van bewust was dat in die prijs een winstelement was opgenomen en dat het in het eindvonnis van die beslissing is afgeweken door een deel van de verkoopprijs van ingevolge art. 16 (i)( a) geleverde apparatuur te schrappen met het argument dat het een “profit element” zou bevatten. Dit betoog faalt. Zoals blijkt uit de PFA (onder 148-149) heeft het scheidsgerecht de prijs voor de tanks vastgesteld op £ 202.645 omdat Modsaf deze prijs heeft geaccepteerd (in die zin ook het eindvonnis onder 2.7). In die beslissing valt niet, ook niet impliciet, de stelling te lezen dat IMS recht heeft op vergoeding van de winst die in die koopprijs zou zijn begrepen, laat staan dat het scheidsgerecht zou hebben beslist dat IMS recht zou hebben op winst over andere transacties.
(x) uitsluiting van de 15% uplift
3.39IMS maakte aanspraak op een toeslag van 15% op “direct materials, labour and overheads” ter vergoeding van “factory general, or non-attributable, overheads (at ROF Leeds) and to MOD-HQ costs” (eindvonnis onder 10.1). Modsaf heeft deze post betwist. Het scheidsgerecht heeft, na een uitvoerige bespreking van de standpunten over en weer, deze post afgewezen op de grond dat met het begrip “costs” in art. 16 niet gedoeld werd op kosten die IMS onder de noemer “15% uplift” tracht te verhalen (eindvonnis onder 10.19). Indien het hof IMS goed begrijpt betoogt zij dat deze beslissing in strijd is met de PFA, omdat (a) daarin was beslist dat de enige specifieke posten die aan de aan te houden cijfers dienden te worden aangepast de eliminatie van 2,5% IMS fee en de toevoeging van de kosten van de 8 tanks waren en (b) de in de PFA vastgestelde prijs voor de Fase 1 voertuigen niet alleen indirecte overheadkosten van ROF Leeds omvatte maar ook een winstmarge.
3.4Wat betreft verwijt (a) overweegt het hof dat het scheidsgerecht in de PFA wel heeft beslist op welke punten de termination accounts moesten worden aangepast en in welke zin, maar niet dat dit de enige punten waren. Zoals het hof al eerder heeft overwogen heeft het scheidsgerecht in de PFA expliciet onder ogen gezien dat de mogelijkheid bestond dat de wederzijdse accountants over andere posten van mening zouden verschillen en dat het scheidsgerecht daarover alsdan een beslissing zou moeten nemen. Wat verwijt (b) betreft verwijst het hof naar zijn beslissing onder 3.38 hiervoor. In de beslissing van het scheidsgerecht om de prijs voor de tanks op £ 202.645 te bepalen ligt niet, ook niet impliciet, het oordeel besloten dat IMS recht heeft op vergoeding van overhead kosten die in die koopprijs zouden zijn begrepen, laat staan dat het scheidsgerecht zou hebben beslist dat IMS recht zou hebben op vergoeding van overhead kosten over andere transacties.