5. Het hof overweegt als volgt.
5.1 Werknemer heeft de bedrijfseconomische cijfers over het jaar 2001, die in eerste aanleg door de maatschap zijn overgelegd, niet betwist. Die cijfers geven dalende resultaten ten opzichte van het jaar 2000 te zien, maar wel positieve resultaten, zonder dat daarbij rekening is gehouden met ondernemersloon. Voorts heeft Werknemer niet betwist, dat de Rabobank eind 2002 de maatschap een financiering heeft verstrekt voor de teeltopzet voor het seizoen 2003 en voor de herfinanciering van een bestaande lening onder de voorwaarde dat de maatschap haar bedrijf in 2003 zou beëindigen. Daarmee staat vast dat er bedrijfseconomische redenen waren om het bedrijf eind 2003 te staken en dat de maatschap een gegronde reden had om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Werknemer heeft daartegen ingebracht dat de maatschap de (noodzaak tot) bedrijfsbeëindiging in de hand heeft gewerkt. Werknemer heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit het gestelde zou kunnen worden afgeleid. Het hof gaat daarom als onvoldoende onderbouwd aan die stelling voorbij.
5.2 Bedrijfsbeëindiging om bedrijfseconomische redenen is een omstandigheid die in de risicosfeer van de maatschap ligt. De maatschap heeft aangevoerd dat zij alternatieven voor staking van het bedrijf heeft onderzocht, maar dat dit niet heeft geleid tot overname van de bedrijfsactiviteiten en daarmee behoud van de baan van Werknemer. Bij gebreke van enige onderbouwing van deze stelling gaat het hof daaraan voorbij.
5.3 Vaststaat dat de maatschap voor Werknemer geen voorzieningen heeft getroffen. Met betrekking tot de mogelijkheden voor Werknemer om ander passend werk te vinden, heeft de maatschap aangevoerd dat de werkgelegenheid in de tuinbouwsector goed is.
De door de maatschap bij conclusie van antwoord overgelegde werkgelegenheidscijfers voor de tuinbouwsector over de periode 1998 tot en met 2002 laten echter een dalend aantal openstaande vacatures zien en een verschuiving in de leeftijd van vaste krachten van oud (> 45 jaar) naar jong
(< 20 jaar; 2002: < 23 jaar). De maatschap heeft Werknemer op 1 juli 2003 op de hoogte gebracht van de bedrijfsstaking per eind 2003. Werknemer was op dat moment 46 jaar. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de werkgelegenheidscijfers in de tuinbouwsector is overwogen, was het naar het oordeel van het hof op dat moment niet aannemelijk dat Werknemer vóór het einde van het jaar ander passend werk in de tuinbouwsector zou vinden en was te voorzien dat Werknemer na de bedrijfsstaking, in elk geval enige tijd werkloos zou zijn. Deze omstandigheden tezamen en in onderling verband beschouwd, mede in aanmerking genomen dat Werknemer 22 jaar in dienst is geweest, acht het hof de gevolgen van de opzegging per 1 februari 2004 voor Werknemer ter ernstig in vergelijking met het belang van de maatschap bij de opzegging en de opzegging derhalve kennelijk onredelijk. De maatschap heeft nog het verweer gevoerd dat Werknemer geen sollicitatiebrieven heeft overgelegd en dat ook niet anderszins geconcludeerd kan worden dat Werknemer initiatieven heeft ontplooid om een andere baan te vinden. De maatschap heeft echter niet gesteld dat als Werknemer wel gesolliciteerd had, hij binnen zeven maanden c.q. een andere concreet aangeduide termijn een andere werkgever had kunnen vinden. Nu uit de overgelegde werkgelegenheidscijfers, zoals hiervoor reeds is overwogen, een ander beeld blijkt, gaat het hof daarom aan het verweer voorbij.
5.4 Daarmee komt het hof toe aan het toekennen van een schadevergoeding aan Werknemer. Werknemer voert aan, dat de maatschap slechts voordeel heeft ondervonden bij de bedrijfsbeëindiging, hetgeen de maatschap betwist, en dat de opbrengst van de verkoop van de grond een rol moet spelen bij het vaststellen van de vergoeding, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat Bos en Vonk inkomen uit arbeid hebben. De maatschap stelt dat de maatschap eind 2002 een negatief eigen vermogen had van € 94.083,- en dat het eigen vermogen het laatste jaar nog verder is verslechterd. Voorts voert de maatschap aan dat de tuin zwaar verhypothekeerd was.
5.5 Voor zover de maatschap betoogt dat, gelet op haar financiële positie, geen plaats is voor het toekennen van een schadevergoeding aan Werknemer, gaat het hof als onvoldoende feitelijk onderbouwd aan dat betoog voorbij, aangezien de maatschap niets heeft gesteld over haar financiële positie na de bedrijfsbeëindiging, met name niet over de opbrengst uit c.q. verband houdende met de verkoop van het tuinland en voornoemd negatief vermogen niet blijkt uit de overgelegde jaarrekening over 2001. Alle omstandigheden van het geval, zoals die hiervoor zijn gebleken, in aanmerking nemende, acht het hof een bedrag van € 7.500,- een billijke vergoeding.
5.6 De slotsom is dat de grieven tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden en dat van de vorderingen van Werknemer alsnog voormeld bedrag zal worden toegewezen. In de uitkomst van de zaak ziet het hof aanleiding om de proceskosten van beide instanties te compenseren.