Uitspraak : 21 december 2005
Rekestnummer : 558-R-05
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 03-33
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.C. Grootveld,
[benadeelde partij],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens inciden-teel verzoe-kster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.J.P. Nolet.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 11 mei 2005 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Rotterdam van 11 februari 2005.
De vrouw heeft op 21 juli 2005 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De man heeft op 16 augustus 2005 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 6 juni 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 11 november 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.P. Vandervoodt, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
mr. H. Verbeke. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Partijen zijn voor het aangaan van hun huwelijk huwelijkse voorwaarden aangegaan bij akte, verleden op 26 maart 1986.
De man en de vrouw zijn op [datum] te [plaats] (Polen) met elkaar gehuwd. Zij hebben samen geen kinderen.
Partijen hebben staande huwelijk bij notariële akte van 11 december 1991 verklaard hun huwelijkse voorwaarden te wijzigen, zonder daarop de in artikel 1:119 lid 1 BW vereiste rechterlijke goedkeuring te hebben verkregen.
Bij verzoekschrift van 3 januari 2003 heeft de man bij de rechtbank te Rotterdam een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Hij heeft daarin onder meer verzocht partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarin zij met elkaar zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en onzijdige personen als volgens de wet. Voorts heeft hij verzocht te bepalen dat de man gerechtigd is tot voortgezet gebruik van de woning. De vrouw heeft tegen de nevenverzoeken verweer gevoerd.
Zij heeft voorts zelfstandig verzocht de scheiding en deling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap te bevelen in die zin dat de eigendom van de echtelijke woning alsmede de daarop rustende hypothecaire geldlening aan de man zal worden toegescheiden en toebedeeld onder gelijktijdig uitkeren door de man aan de vrouw van het bedrag van € 133.531,- en voorts te bepalen dat ter zake van de overige bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap de man met de vrouw dient over te gaan tot scheiding en deling van die bestanddelen, met benoeming van een notaris en onzijdig persoon als naar de wet. Tevens verzoekt de vrouw het verzoek van de man tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toe te wijzen met dien verstande dat op verzoek van de vrouw de man aan de vrouw betaalt een redelijke vergoeding voor het voortgezet gebruik van de woning en deze thans te bepalen op € 570,- per maand en daarbij het recht van het voortgezet gebruik te beperken tot een periode van 3 maanden. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Hij heeft verzocht primair de vrouw in vordering van de boedelverdeling niet ontvankelijk te verklaren en subsidiair de boedel aldus te verdelen, dat de echtelijke woning wordt toegescheiden aan de man, zonder dat de man aan de vrouw enige betaling aan overbedeling doet, althans dat de man aan de vrouw voldoet een bedrag van € 90.229,-. De vordering ter zake van vergoeding van het gebruik van de echtelijke woning moet worden beperkt tot
€ 225,- per maand. Dit gebruiksrecht dient niet tot 3 maanden te worden beperkt.
Bij beschikking van 10 september 2003 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van beide partijen, de behandeling van de zaak ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, de gebruiksvergoeding en de verdeling van de gemeenschap aangehouden.
Bij beschikking van 5 oktober 2004 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot onderlinge overeenstemming te komen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man, als hij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de echtelijke woning die aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de vrouw bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een vergoeding van € 285,- per maand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat partijen zullen overgaan tot verdeling van de beperkte gemeenschap casu quo de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, met inachtneming van hetgeen in de beschikking van 5 oktober 2004 is overwogen. Tevens heeft de rechtbank een onzijdig persoon benoemd voor zowel de man als de vrouw.
De echtscheidingsbeschikking is op [datum] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de gebruiksvergoeding van de voormalig echtelijke woning en de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
2. De man verzoekt te bepalen dat hij, als hij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de echtelijke woning, die aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de vrouw bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zulks tegen een vergoeding van € 0,- per maand. Voorts verzoekt de man te bepalen dat partijen overgaan tot verdeling van de beperkte gemeenschap casu quo de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met in achtneming van een door het hof vastgestelde richtlijn, althans zonder enige richtlijn.
3. De vrouw heeft het beroep van de man gemotiveerd weersproken. In incidenteel appèl heeft de vrouw verzocht:
- primair: de bestreden beschikking en de beschikking van 5 oktober 2004 te vernietigen voor wat betreft de wijze waarop tussen partijen dient te worden afgerekend en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat moet worden afgerekend conform de akte van 11 december 1991 zijnde de tussen partijen overeengekomen wijze van afrekening bij echtscheiding;
- subsidiair: de bestreden beschikking en de beschikking van 5 oktober 2004 te vernietigen voor wat betreft de wijze waarop tussen partijen dient te worden afgerekend en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat moet worden afgerekend conform de akte van 11 december 1991 op grond van overwegingen van redelijkheid en billijkheid;
- meer subsidiair: de bestreden beschikking te bekrachtigen en het beroep van de man ongegrond te verklaren.
4. De man heeft het incidenteel appèl van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
5. Uit proceseconomisch oogpunt zal het hof eerst het incidenteel appèl van de vrouw behandelen.
6. In haar incidenteel appèl heeft de vrouw aangevoerd dat tussen partijen dient te worden afgerekend conform het bij akte van 11 december 1991 tussen partijen overeengekomene. Primair is de vrouw van mening dat voornoemde akte dient te worden beschouwd als een echtscheidingsconvenant. Subsidiair is de vrouw van mening dat op grond van de redelijkheid en billijkheid conform het in voornoemde akte gestelde moet worden afgerekend.
7. Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat partijen voor het aangaan van het huwelijk huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan bij akte, verleden op 26 maart 1986. Voorts staat vast dat partijen staande huwelijk bij notariële akte van 11 december 1991 hebben verklaard die huwelijkse voorwaarden te wijzigen, zonder daarop de in artikel 1:119 lid 1 BW vereiste rechterlijke goedkeuring te hebben verkregen. Huwelijkse voorwaarden die tijdens het huwelijk worden gemaakt dienen vooraf ter goedkeuring aan de rechtbank te worden voorgelegd. De sanctie op het niet verkrijgen van rechterlijke goedkeuring is nietigheid van de huwelijkse voorwaarden. Aan de strikte vormvoorschriften van artikel 1:119 lid 1 BW is in het onderhavige geval niet voldaan, zodat de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 11 december 1991 niet het beoogde resultaat heeft bewerkstelligd. Voorts is het hof, anders dan de vrouw stelt, van oordeel dat de notariële akte van 11 december 1991 niet kan worden aangemerkt als een echtscheidingsconvenant, aangezien deze akte niet is opgesteld in het zicht van de huidige echtscheidingsprocedure, te meer niet nu deze wijziging ook gevolgen regelt in geval van het overlijden van één der echtgenoten. Het hof overweegt daarbij dat partijen niet thans nog, 14 jaren na dato, daaraan kunnen worden gehouden.
8. In zijn appèlschrift heeft de man aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet het woonhuis staande [adres] gelegen te [woonplaats] aan hem heeft toebedeeld zonder verdere verrekening. De man heeft onder meer aangevoerd dat hij het merendeel van de kosten van huishouding heeft betaald alsmede de lasten van de onroerende zaak. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken en daartoe onder meer gesteld dat ook zij kosten van huishouding heeft betaald door het opnemen van contante bedragen waarvan zij de man betalingen deed ter bestrijding van de kosten van de huishouding.
Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat partijen in mede-eigendom hebben verworven de onroerende zaak staande [adres] gelegen te [woonplaats]. In goederenrechtelijke zin zijn beide partijen gelijkelijk gerechtigd in deze onroerende zaak, hetgeen met zich brengt dat beide partijen gelijkelijk gerechtigd zijn in de opbrengst met dien verstande dat op deze opbrengst eerst in mindering dient te worden gebracht de resterende schuld en de nominale bedragen die door partijen uit privé-middelen zijn geïnvesteerd in de onroerende zaak of ter afbetaling van de geldschuld. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de verkoopopbrengst van de onroerende zaak tussen partijen dient te worden verdeeld. Ter terechtzitting is komen vast te staan dat de man ƒ 180.000,- (€ 81.680,44) heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning. Voorts staat tussen partijen vast dat de voormalig echtelijke woning aan de man dient te worden toegescheiden tegen een waarde van € 275.000,-. De man heeft ter terechtzitting gesteld dat hij nog uit zijn privé-middelen voor een bedrag van ƒ 90.345,-
(€ 40.996,77) heeft afgelost op de hypothecaire geldlening. De vrouw heeft de hoogte van dit bedrag betwist en gesteld dat deze aflossing nihil bedraagt. Nu de man zijn stelling met betrekking tot de aflossing door hem niet met bewijsstukken heeft gestaafd, zal het hof – gelet op de betwisting daarvan door de vrouw – aan de door de man gestelde aflossingen voorbij gaan. Gelet op het vorenstaande dient de man bij de overdracht van de voormalige echtelijke woning aan hem aan de vrouw het bedrag te voldoen dat resulteert uit de waarde van de voormalig echtelijke woning van € 275.000,- verminderd met zijn inbreng van € 81.680,44 en de hypothecaire restschuld, gedeeld door twee.
9. Het hof leest voorts in het appèlschrift van de man een tweede grief in die zin dat de man van mening is dat de rechtbank ten onrechte ten laste van hem en ten gunste van de vrouw een gebruiksvergoeding heeft vastgesteld op € 250,- per maand gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist onder meer stellende dat zij wel degelijk geld in de woning heeft geïnvesteerd.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, heeft de vrouw inderdaad bijgedragen in financieel opzicht aan de woning. Gezien het feit dat de man uitsluitend het gebruik heeft in de woning acht het hof het redelijk en billijk dat hij aan de vrouw een gebruiksvergoeding voldoet van € 285,- per maand gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
10. Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
11. Gelet op het vorenstaande kunnen de door partijen aangevoerde grieven niet slagen. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stille en Kleykamp-van der Ben, bijge-staan door mr. Visser als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 21 december 2005.