ECLI:NL:GHSGR:2005:AU9629

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/1549
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.E. In ’t Velt-Meijer
  • A.H. de Wild
  • M.H. van Coeverden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij gewapende overval op werknemer tijdens geldautomaat bijvullen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Brink’s Nederland B.V. voor de gevolgen van een gewapende overval op een werknemer, Ismail, die op 16 oktober 2001 een geldautomaat moest bijvullen. De werknemer was in dienst bij Brink’s en had de taak om geldautomaten te bevoorraden. Tijdens het bijvullen van de automaat aan de ’s-Gravelandseweg in Schiedam werd hij overvallen door een onbekende dader die via een gat in het dak toegang had gekregen tot de service-ruimte. De werknemer werd beschoten en liep ernstige verwondingen op. In eerste instantie oordeelde de rechtbank Rotterdam dat Brink’s niet aan haar zorgplicht had voldaan op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, en kende zij de vorderingen van de werknemer toe, met uitzondering van de ingangsdatum van de wettelijke rente.

Brink’s ging in hoger beroep en voerde negentien grieven aan tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof oordeelde dat Brink’s als werkgever niet voldoende had gezorgd voor de veiligheid van haar werknemer, gezien het grote risico van overvallen op geldautomaten. Het hof bevestigde dat Brink’s aansprakelijk was voor de schade die de werknemer had geleden als gevolg van de overval. Het hof oordeelde dat Brink’s niet had voldaan aan de zorgplicht die voortvloeit uit artikel 7:658 BW, omdat zij niet had onderzocht of de geldautomaat en de service-ruimte voldoende beveiligd waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat Brink’s aansprakelijk was voor de gevolgen van de overval en dat de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding moest worden betaald. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Brink’s in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak: 23 december 2005
Rolnummer: 04/1549
Zaaknummer rechtbank: 458675
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
BRINK’S NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Brink’s,
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
tegen
Ismail WERKNEMER,
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Werknemer,
procureur: mr. W. Taekema.
Het geding
Bij exploot van 4 augustus 2004 is Brink’s in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 mei 2004, door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met productie) heeft Brink’s negentien grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door Werknemer bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals deze door de rechtbank in het bestreden vonnis sub 2.1 tot en met 2.16 zijn vastgesteld is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. Werknemer is met ingang van 1 mei 2001 bij Brink’s in dienst getreden als medewerker “ATM Serving” ( ATM staat voor: automatic tellermachines, ofwel geldautomaten).
Zijn werk hield (onder meer) in dat hij geldautomaten, die niet aan een bankkantoor verbonden zijn, moest bijvullen.
2.2. Op 16 oktober 2001 rond 13.00 uur ging Werknemer met zijn collega, R. de Klerk naar de geldautomaat van ABN-AMRO aan de ’s-Gravelandseweg te Schiedam om deze bij te vullen met geld dat tevoren door een geldtransport in een overslagkluis was gedaan.
2.3. Deze geldautomaat bevindt zich in een wand van een gebouw met aan weerszijden winkels. Achter de wand waarin de geldautomaat is aangebracht bevindt zich de service-ruimte, waarin de automaat wordt bijgevuld. Het geheel bevindt zich in een uitbouw zonder verdieping. Onmiddellijk boven het plafond van de service-ruimte bevindt zich dus het platte dak. De service-ruimte is alleen te betreden door een zogenaamde BLD-deur. Dit is een veligheidsdeur waardoor slechts één persoon tegelijkertijd in of uit kan gaan. In de service-ruimte zijn bewegingsschakelaars en infrarooddetectoren geplaatst die zijn aangesloten op de alarminstallatie.
2.4. Omdat er problemen waren met de software is het Werknemer en zijn collega niet gelukt, ook niet na overleg met de helpdesk, de automaat bij te vullen. Na drie kwartier is besloten de pogingen te staken. Nadat De Klerk de serviceruimte had verlaten, bemerkte Werknemer dat het dak van de service-ruimte met een krakend geluid openging en zag hij dat iemand door dat gat zijn arm naar binnen stak met een pistool dat op hem werd gericht in zijn hand . Deze persoon eiste geld. Werknemer is toen door die persoon beschoten, onder meer in zijn arm. De kogels zijn operatief verwijderd. Er zijn spieren uit het rechterbeen van Werknemer verwijderd ten behoeve van de linkerarm.
2.5. Na de overval is vastgesteld dat onbekende(n) erin is/zijn geslaagd onopgemerkt een gat te maken in het platte dak direct boven de service-ruimte. Daartoe is de dakbedekking verwijderd, waarna het houten dak daaronder is doorgezaagd.
Werknemer vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat Brink’s aansprakelijk is als werkgever voor het ongeval op 16 oktober 2001 en veroordeling van Brink’s tot vergoeding van zijn schade, nader op te maken bij staat, met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
2.6. De rechtbank heeft op grond van negen factoren geoordeeld dat Brink’s niet aan haar stelplicht heeft voldaan ten aanzien van het feit dat zij aan haar uit artikel 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht heeft voldaan en de vorderingen van Werknemer (met uitzondering van de ingangsdatum van de wettelijke rente) toegewezen.
3. De grieven hebben ten doel het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen en betreffen de vraag of Brink’s in haar zorgverplichting op grond van artikel 7:658 BW is tekort geschoten. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1. Brink’s voert aan dat zij in 1998, voordat zij met ABN-AMRO overeenkwam dat zij de onderhavige geldautomaat zou gaan bevoorraden en bijvullen, heeft gecontroleerd of de geldautomaat en kluisruimte voldeden aan daaraan te stellen eisen, zoals zij die redelijkerwijs mag stellen. De zorgplicht van Brink’s ging niet zo ver, dat zij ook onderzoek moest doen naar de bouwtechnische staat van de kluisruimte en het dak in het bijzonder. Desalniettemin heeft zij de bouwtekeningen opgevraagd en de bouwtechnische staat van de kluisruimte goed bevonden. In Nederland werd aangenomen dat de desbetreffende constructie van het dak voldoende veilig was. Het werd ondenkbaar, dan wel zeer onwaarschijnlijk geacht dat personen via het dak toegang tot de kluisruimte zouden kunnen krijgen, gezien het feit dat de kluisruimte in een winkelstraat met woningen lag en dat zich direct boven de kluisruimte een balkon bevond, zodat de sociale controle ter plaatse hoog was. Aldus Brink’s.
3.2. Het hof overweegt als volgt. Gelet op het grote risico dat een geldautomaat doelwit is van een (gewapende ) overval mocht van Brink’s worden verwacht dat zij, voordat zij het contract met ABN-AMRO aanging, controleerde of de geldautomaat en de service-ruimte voldoende beveiligd waren. Aan een dergelijke controle moeten hoge eisen worden gesteld, bijvoorbeeld dat de controle wordt gedaan door ter zake kundige personen. Daarbij is van belang dat deze geldautomaat zich niet in een bankgebouw bevindt. De bemoeienis van ABN-AMRO met die locatie was dus zeer beperkt en er waren daar ook geen medewerkers van ABN-AMRO werkzaam. De onderhavige situatie is dus niet zonder meer vergelijkbaar is met die waarin een werknemer werkzaamheden gaat verrichten op een locatie van een derde. In de meeste gevallen gaat het daarbij om een locatie waar die derde toezicht op heeft en waar ook werknemers van die derde werken. Het hof is van oordeel dat bij een juiste controle opgemerkt had moeten worden dat het dak, dat direct uitkwam op de service-ruimte, mogelijk een zwakke plek was. Van Brink’s mocht verwacht worden dat zij onderzoek pleegt met betrekking tot de constructie en het materiaal van het plafond en dak in verband met de vraag of via die weg makkelijk toegang kon worden verkregen tot de service-ruimte. Niet geheel duidelijk is of Brink’s wist dat (slechts) sprake was van een houten dak. Gesteld noch gebleken is dat Brink’s dienaangaande onjuiste informatie heeft ontvangen of dat bij onderzoek deze zwakke plek niet aan het licht had kunnen komen. In elk geval had Brink’s bij bekendheid met de aard van de dakbedekking daar geen genoegen mee mogen nemen. Zij had dan de keus om te besluiten geen overeenkomst aan te gaan of nadere eisen ten aanzien van de construcie/materiaal van het plafond/dak te stellen. Brink’s had er niet op mogen vertrouwen dat de sociale controle zou voorkomen dat er een gat in het dak werd gemaakt. In de eerste plaats is er ’s avonds en ’s nachts, wanneer het donker is en de winkels gesloten zijn, voldoende gelegenheid om ongezien werkzaamheden op het dak te verrichten. Het is voorts niet reëel om te denken dat omwonenden wel op het geluid van de werkzaamheden zouden reageren. Ook is het bepaald niet denkbeeldig dat uitvoering van de werkzaamheden overdag geen argwaan zou hebben gewekt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat dit soort overvallen veelal ruim van te voren wordt gepland en het meest geschikte tijdstip om een gat in het dak te maken kan worden uitgezocht.
3.3. De conclusie is dan ook dat Brink’s aan haar verplichtingen bedoeld in artikel 7:658 BW niet heeft voldaan, doordat zij niet bedacht is geweest op de kwetsbaarheid van het dak, terwijl zij dat naar het oordeel van het hof wel had moeten zijn. Het hof zal het bewijsaanbod van Brink’s passeren, aangezien dit, gelet op het vorenstaande, niet ter zake dienend is.
Dat betekent dat Brink’s aansprakelijk is als werkgever voor de gevolgen van het de overval op Werknemer op 16 oktober 2001. Aangezien voldoende aannemelijk is dat de overval zich bij adequate maatregelen niet zou hebben voorgedaan is Brink’s aansprakelijk voor de gehele schade die Werknemer als gevolg van die overval heeft geleden. Voor enige beperking van haar schadevergoedingsplicht, zoals bedoeld in het slot van punt 88 van de memorie van grieven is dan ook geen plaats. Overigens begrijpt het hof dat Brink’s daarmee vooral doelt op het feit dat Werknemer geen kogelwerend vest droeg tijdens de overval. Dat punt speelt na het vorenstaande – nu Brink’s terzake geen draagplicht hanteert- geen rol meer.
4.1. Grief 18 luidt als volgt:
“ Ten onrechte heeft de kantonrechter beslist dat, afhankelijk van de wijze waarop de schade zal worden berekend, Brink’s tot betaling van wettelijke rente over het schadebedrag dient over te gaan vanaf de dag der dagvaarding, of vanaf een later tijdstip.”
In de toelichting voert Brink’s aan, dat de wettelijke rente loopt vanaf het moment dat de verbintenis opeisbaar is, hetgeen bij schadevergoeding het moment is waarop die geacht moet worden te zijn geleden. Van opeisbaarheid is eerst sprake op het moment waarop Werknemer daadwerkelijk kosten heeft gemaakt of inkomsten heeft gederfd. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien de schade van Werknemer zou zijn gekapitaliseerd. Hiervan is echter geen sprake, aldus Brink’s. De datum waarop Werknemer zijn schade heeft geleden is onbekend.
4.2. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft met haar de beslissing over de ingangsdatum van de wettelijke rente kennelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat deze zou worden gekapitaliseerd en, voor dat geval de ingangsdatum gesteld op de dag van de dagvaarding en voor het andere geval op een latere datum. Niet valt in te zien, en door Brink’s is ook niet gemotiveerd waarom dat zo zou zijn, dat in dit geval van kapitalisatie van de schade van Werknemer geen sprake zou (kunnen) zijn. Nu uit de eigen stellingen van Brink’s volgt, dat ingeval van kapitalisatie een eerdere ingangsdatum dan het moment waarop Werknemer daadwerkelijk kosten heeft gemaakt of inkomsten heeft gederfd, mogelijk is, faalt de grief.
5. De conclusie uit het vorenstaande is dat de bestreden beslissing, zij het op enigszins andere gronden, zal worden bekrachtigd. Brink’s zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 18 mei 2004, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt Brink’s in de kosten van het hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van Werknemer bepaald op € 1.135,= waarvan te voldoen:
aan de griffier van het hof € 180,75 voor in debet gesteld griffierecht en € 894,= voor salaris voor de procureur, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv, en aan Werknemer € 60,25 voor niet in debet gesteld vast recht;
- verklaart vorenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In ’t Velt-Meijer, A.H. de Wild en M.H. van Coeverden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2005 in aanwezigheid van de griffier.