ECLI:NL:GHSGR:2005:AU9627

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/1251
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.E. In 't Velt-Meijer
  • A.A. Schuering
  • M.H. van Coeverden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en de toepassing van de Kantonrechtersformule

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer tegen zijn voormalig werkgever, Swinstadt Cleaning B.V., inzake een kennelijk onredelijk ontslag. De werknemer, die sinds 1991 als tankcleaner bij Swinstadt in dienst was, werd op 28 februari 2003 ontslagen. De werknemer had zich op 1 februari 1999 ziek gemeld en was sindsdien arbeidsongeschikt. Tijdens zijn ziekte ontving hij 100% salaris en daarna suppletie op zijn WAO-uitkering. De werknemer vorderde een verklaring voor recht dat het ontslag kennelijk onredelijk was en eiste een schadevergoeding van € 67.500, waarvan € 60.000 op basis van de Kantonrechtersformule.

De rechtbank Dordrecht had eerder de vorderingen van de werknemer afgewezen, waarna de werknemer in hoger beroep ging. In het hoger beroep voerde de werknemer drie grieven aan. De eerste grief betrof de hoogte van de vergoeding volgens de Kantonrechtersformule, die volgens de werknemer niet correct was toegepast. Het hof oordeelde dat de grief niet slaagde, omdat de gevorderde vergoeding buitensporig was in vergelijking met de richtlijnen van de kantonrechters.

De tweede grief betrof de financiële positie van de werknemer na het ontslag. De werknemer stelde dat hij in een slechtere financiële positie was gekomen door het ontslag, maar het hof oordeelde dat de kosten die hij had gemaakt voor juridische procedures niet het gevolg waren van het ontslag. De derde grief betrof de stelling dat het ontslag kennelijk onredelijk was. Het hof concludeerde dat de werknemer niet voldoende had onderbouwd dat er een causaal verband was tussen zijn arbeidsongeschiktheid en het werk bij Swinstadt.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de werknemer in de kosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 1.631 aan salaris voor de procureur.

Uitspraak

Uitspraak: 23 december 2005
Rolnummer: 04/1251
Nummer rechtbank: 127380 CV EXPL 5387-03
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
WERKNEMER,
wonende te X,
appellant,
hierna te noemen: Werknemer,
procureur: mr. S.F. van der Valk,
tegen
SWINSTADT CLEANING B.V.,
gevestigd te Zwijndrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Swinstadt,
procureur: mr. E.J.P. Nolet.
Het geding
Bij exploot van 24 augustus 2004 heeft Werknemer Swinstadt opgeroepen te verschijnen ter zitting van dit hof, nadat de rechtbank Dordrecht bij vonnis van 23 juni 2004 zich onbevoegd had verklaard om van het door Werknemer ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Dordrecht van 22 januari 2004, gewezen tussen partijen, kennis te nemen en de zaak had verwezen naar dit hof. Bij memorie van grieven heeft Werknemer drie grieven tegen het vonnis van 22 januari 2004 aangevoerd, die door bij Swinstadt memorie van antwoord zijn bestreden.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de vaststaande feiten, zoals deze door de rechtbank onder 1 in het bestreden vonnis zijn vastgesteld, is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. Werknemer, geboren op 11 juli 1941, is op 11 maart 1991 bij Swinstadt in dienst getreden. Hij heeft gewerkt als tankcleaner.
2.2. Op 1 februari 1999 heeft Werknemer zich ziek gemeld en is sindsdien arbeidsongeschikt gebleven.
Swinstadt heeft gedurende de ziektewetperiode het salaris voor 100% uitbetaald en vervolgens anderhalf jaar suppletie verstrekt op de WAO-uitkering.
2.3. Swinstadt heeft met toestemming van het CWI Werknemer tegen 28 februari 2003 ontslagen.
2.4. Werknemer stelt dat het ontslag kennelijk onredelijk is omdat voor hem geen geldelijke voorziening is getroffen en vordert een verklaring voor recht dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en veroordeling van Swinstadt tot betaling van een bedrag van € 67.500,= (een bedrag van € 60.000,= conform de kantonrechtersformule en € 7.500,= aan buitengerechtelijke kosten).
2.5. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van Werknemer afgewezen.
3.1. De eerste grief luidt: Ten onrechte overweegt de Kantonrechter dat een vergoeding in de lijn van de Kantonrechtersformule buitensporig is.
In de toelichting voert Werknemer aan dat de berekening niet gebaseerd dient te worden op de periode tussen de dag van het ontslag en de dag dat Werknemer 65 jaar wordt. Indien vermenigvuldiging van het aantal gewogen dienstjaren met het laatstverdiende salaris leidt tot een niet redelijke uitkomst, kan met de factor C een billijker uitkomst worden bereikt.
3.2. Het hof merkt op, dat de grief berust op een onjuiste lezing van het vonnis. Daarin wordt namelijk overwogen dat het door Werknemer gevorderde bedrag buitensporig is, omdat de richtlijnen van de kantonrechters een maximum kennen. Wanneer het standpunt van Werknemer, dat hem een vergoeding toekomt conform de Kantonrechtersformule juist zou zijn, zou bij toepassing van die formule, ook aanbeveling 3.5 in aanmerking moeten worden genomen. Deze aanbeveling luidt:
“De vergoeding zal - behoudens eventuele immateriële schade - niet hoger zijn dan de verwachte inkomstenderving tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.”
Het resultaat is dan beduidend lager dan de gevorderde € 60.000,=.
De grief slaagt niet.
4.1. Grief twee luidt;
“Ten onrechte overweegt de Kantonrechter dat Werknemer als gevolg van het ontslag niet in een slechtere financiële positie is gebracht.”
Werknemer voert aan dat hij twee procedures heeft moeten voeren om betaling van ziekengeld en suppletie op de WAO-uitkering te krijgen. Voorts is de suppletie van de WAO-uitkering geëindigd na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.2. Ook deze grief faalt. Uit de hiervoor genoemde vaststaande feiten blijkt, dat de suppletie op de WAO-uitkering nog tijdens het dienstverband was geëindigd.
De kosten die Werknemer zelf heeft moeten dragen in verband met het voeren van de bedoelde procedures zijn geen gevolg van het gegeven ontslag.
5.1. Grief drie luidt:
“Ten onrechte overweegt de kantonrechter dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.”
In de toelichting wijst Werknemer op de duur van het dienstverband, zijn goede functioneren, zijn leeftijd, zijn beperkte opleiding en zijn slechte kansen op de arbeidsmarkt, mede gezien zijn gezondheidstoestand. Voorts stelt Werknemer dat er een causaal verband is tussen zijn lichamelijke slijtage en het zware fysieke werk als tankcleaner.
5.2. Ook deze grief kan niet slagen, reeds omdat uit hetgeen hiervoor sub 4.2 is overwogen volgt dat Werknemer door zijn ontslag niet in een slechtere financiële positie is komen te verkeren, zodat niet valt in te zien waarom hij aanspraak zou hebben op een financiële tegemoetkoming in verband met dat ontslag.
5.3. Nu Werknemer over de aard van zijn arbeidsongeschikt en het causale verband met zijn werk niet meer heeft gesteld dan hiervoor sub 5.1 is weergegeven, heeft Werknemer deze stelling in geheel niet feitelijk onderbouwd. Verder is de lengte van het dienstverband en het feit dat Werknemer eerst op 50-jarige leeftijd in dienstverband trad reden om de slijtage” - als daarvan sprake is - niet in overwegende mate aan dit dienstverband te koppelen. Aan eerdere periodes waarin Werknemer bij Swinstadt werkte gaat het hof voorbij, nu deze periodes door Werknemer in het geheel niet zijn geconcretiseerd en omdat hij ook elders als tankcleaner heeft gewerkt. Ook heeft Werknemer geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de financiële gevolgen van het ontslag, Swinstadt gehouden zou zijn bij juistheid van deze stelling van Werknemer, hem een financiële vergoeding toe te kennen. Inzage in het medisch dossier van Werknemer of een nader medisch onderzoek is dan ook niet relevant.
6. De conclusie is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Werknemer zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de ksoten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van 22 januari 2004, van de rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Dordrecht, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt Werknemer in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Swinstadt bepaald op € 1.631,= aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In ’t Velt-Meijer, A.A. Schuering en M.H. van Coeverden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2005 in aanwezigheid van de griffier.