Rolnummer: 22-000171-04
Parketnummer(s): 09-757053-03, 09-091598-03 en 09-091641-03
Datum uitspraak: 23 december 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 18 december 2003 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dawanpersad S[.]
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Vught, Nieuw Vosseveld 2 (EBI) te Vught.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 25 augustus 2004, 15 september 2004, 18 februari 2005, 7 september 2005 en 9 december 2005.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, waarvan kopieën in dit arrest zijn gevoegd. Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien. Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en is beslist omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als in het vonnis vermeld, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Verzoek tot het horen van getuigen
De raadsman van de verdachte heeft per brief d.d. 21 november 2005 aan de advocaat-generaal het verzoek gedaan voor de terechtzitting van 9 december 2005 [getuige] als getuige op te roepen met betrekking tot het onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde, nu de door deze persoon tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring d.d. 3 november 2005 vragen over de betrouw-baarheid van deze getuige oproept. De advocaat-generaal heeft dit verzoek afgewezen. Ter terechtzitting heeft de raadsman zijn verzoek herhaald.
Het hof zal dit verzoek, gelet op de hierna te nemen beslissing omtrent het onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde, niet verder bespreken nu de verdachte daarbij geen belang heeft.
Voorts heeft het hof ter terechtzitting van 15 september 2004 enkele door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 25 augustus 2004 gedane verzoeken vooralsnog afgewezen, dan wel de beslissing op het verzoek aangehouden. Het betreft de volgende verzoeken:
1. Het horen van de onderzoeksleider van het Snaar-team, H.W. Zwaan, en de verhorende rechercheurs Meinders, Spies, Bentvelzen en De Jongh als getuigen.
2. Het horen van M. Mol en H. Kaal, beiden behandelaar van de verdachte in FPC De Kijvelanden, als getuigen.
3. Het horen van F.R. Kruisdijk en A.J. de Groot, respectievelijk psychiater en psycholoog van het Pieter Baan Centrum, als getuigen.
4. Het horen van [naam] als getuige.
5. Een contra-expertise dan wel een een hernieuwd c.q. aanvullend onderzoek in het Pieter Baan Centrum.
6. Inzage in de behandelverslagen/voortgangsrapportages en verlofaanvragen van FPC de Kijvelanden.
Het hof beslist op deze destijds gedane verzoeken als volgt:
Ad 1. Naar het oordeel van het hof heeft de raadsman van de verdachte ook na de zitting van 15 september 2004 in onvoldoende mate feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden moeten geven tot het horen van H.W. Zwaan, Meinders, Spies, Bentvelzen en De Jongh als getuigen. Ook overigens is het niet aannemelijk geworden dat het horen van deze getuigen van belang kan zijn met het oog op enige door het hof te nemen beslissing. Naar 's hofs oordeel valt redelijkerwijs aan te nemen dat de verdachte, door het niet horen van deze getuigen, niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof wijst derhalve dit verzoek af.
Ad 2, 3, 5 en 6. Het hof wijst de door de verdediging gedane verzoeken als vermeld onder 2, 3 en 6 af. Naar het oordeel van het hof valt redelijkerwijs aan te nemen dat de verdachte, door het niet horen van M. Mol, H. Kaal, F.R. Kruisdijk en A.J. de Groot als getuigen, niet in zijn verdediging wordt geschaad. Immers, het hof heeft alsnog aan het onder 5 vermelde verzoek voldaan en ter terechtzitting van 18 februari 2005 de zaak verwezen naar de rechter-commissaris teneinde een (hernieuwd) aanvul-lend multi-disciplinair onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte door het Pieter Baan Centrum te laten opmaken. Het hof heeft, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 februari 2005, opdracht gegeven om bij het opmaken van dit rapport te betrekken de bevindingen van de behandelaars van de verdachte in FPC De Kijvelanden, waaronder in ieder geval Kaal, Mol en Benz. Deze verwijzing naar de rechter-commissaris heeft geresulteerd in het rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 12 augustus 2005, opgemaakt door Kruisdijk en De Groot. Bij het opmaken van dit rapport hebben deze rapporteurs niet alleen kennis kunnen nemen van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, alsmede van de omstandigheden waaronder het onder 1 tenlastegelegde feit gepleegd zou zijn, zoals de verdachte daarover heeft verklaard ter terechtzitting van 18 februari 2005, doch tevens - zo blijkt uit het rapport - van informatie van de Kijvelanden.
Ad 4. Het hof zal dit verzoek, gelet op de hierna te nemen beslissing omtrent het onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde, niet verder bespreken nu de verdachte daarbij geen belang heeft.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde:
Doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
Ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde:
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde tot een levenslange gevangenisstraf.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, nadat hij na een proefverlof niet was teruggekeerd naar zijn TBS-instelling, een hoogbejaarde man doodgeschoten teneinde hem van zijn geld of bezittingen te beroven. De verdachte had de man eerst geholpen zijn tas naar diens woning te dragen. Eenmaal in de woning van de man aangekomen, heeft de verdachte een pistool getrokken en de man in zijn borststreek geschoten, waardoor de man is overleden. De verdachte heeft vervolgens de woning van het slachtoffer doorzocht, teneinde spullen van zijn gading mee te kunnen nemen. De verdachte heeft het slachtoffer zelfs nog omgedraaid om de portemonnee uit zijn zak te halen. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het plegen van een buitengewoon ernstig misdrijf. De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. De nabestaanden van het slachtoffer is door dit misdrijf een immens leed aangedaan. Naar de ervaring leert, zullen zij nog zeer lange tijd de psychische gevolgen van dit voor de rechtsorde zeer schokkende misdrijf ervaren.
Daarenboven heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de verkrachting van een geestelijk gehandicapte man. Hij heeft daartoe het slachtoffer, van wie de verdachte wist dat deze geestelijk gehandicapt was, de bosjes ingelokt door gebruik te maken van het psychische overwicht dat hij op het slachtoffer had.
Vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer verkracht, zowel anaal als oraal. Na de verkrachting heeft de verdachte het slachtoffer onder bedreiging met geweld bestolen van enkele goederen. De verdachte heeft aldus ten koste van de lichamelijke - én psychische - integriteit van het slachtoffer de bevrediging van zijn eigen seksuele gevoelens afgedwongen. Het slachtoffer van het onderhavige feit, dat naar het oordeel van het hof een voor de rechtsorde schokkend karakter draagt, heeft geruime tijd geleden en zal naar alle waarschijnlijkheid ook nog enige tijd lijden onder de psychische gevolgen van hetgeen de verdachte hem heeft aangedaan. Immers, de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd in 1992 en blijkens het voegingsformulier van de beledigde partij/slachtoffer [naam], d.d. 17 november 2003, leed het slachtoffer toen nog steeds aan de psychische gevolgen van het destijds elf jaar eerder gepleegde misdrijf. Doordat hij na het voorval niet meer kon functioneren, is hij zijn baan kwijtgeraakt.
Al deze feiten brengen bovendien bij de burgers angst-gevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 28 november 2005, reeds eerder is veroordeeld voor het plegen van zeer ernstige strafbare feiten, te weten verkrachting, gijzeling, diefstal met geweld, afpersing en poging tot ver-krachting, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Het hof heeft voorts onder ogen gezien dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, zoals door de verdediging is aangevoerd.
Tevens heeft het hof bij de strafoplegging acht geslagen op het rapport van het Pieter Baan Centrum, d.d. 28 november 2003, opgemaakt door A.J. de Groot, psycholoog en F.R. Kruisdijk, psychiater.
De conclusie van dat rapport luidt - kort en zakelijk weergegeven - :
"Wij concluderen dat de verdachte ten tijde van het plegen van het hem onder 1 tenlastegelegde feit weliswaar lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, doch dat dit feit - indien bewezen - hem volledig kan worden toegerekend. Wij zijn van mening dat de verdachte ten tijde van het plegen van de hem onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen. Wij concluderen dat de verdachte ten tijde van het plegen van de hem onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat deze feiten - indien bewezen - hem in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend. "
Het advies van het rapport luidt - kort en zakelijk weergegeven - :
"De verdachte is een man met een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale (psychopathiforme) trekken. Naast het recente feit 1 is hem, na DNA-bewijs, nog een andere zaak tenlastegelegd onder de feiten 2 en 3.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 lijkt sprake van een grote mate van berekening die teruggevonden wordt in het delictscenario. De verdachte kiest een minder weerbaar slachtoffer (een zwakbegaafde man) en misbruikt deze. Bij onderzoek wordt - mede gelet op de periode waarin deze feiten plaatsvonden en de destijds geconstateerde problematiek bij de verdachte - weliswaar een verband met de identiteitsdiffusie bij de verdachte verondersteld met een eventuele onduidelijke seksuele identiteit (het delict is sterk homoseksueel gekleurd), doch wegens de beperkte mededelingen hierover van de verdachte kon slechts een gering verband geconstateerd worden. De verdachte ontkent feit 1, waardoor bij de behandeling van dit feit slechts kan worden uitgegaan van de informatie uit het strafdossier. Bij feit 1 valt dan een planmatig optreden op van de verdachte, indien dat feit wordt bewezen: in bezit zijn van een vuurwapen, helpen met oversteken en toegang tot de woning verschaffen.
Het is onduidelijk gebleven of dit feit mogelijk drugs gerelateerd is. Zou dit zo zijn, is de verdachte echter geheel verantwoordelijk te houden voor de keuze om drugs te gebruiken en het hieruit voortvloeiende criminele gedrag. Hij was hierin voldoende voorgelicht binnen zijn tbs-behandeling.
Wegens het geringe verband (feiten 2 en 3) c.q. bij afwezigheid van een aantoonbaar verband (feit 1) tussen verdachtes persoonlijkheidspathologie en de tenlaste-gelegde feiten onthoudt het onderzoekend team zich van een advies tot behandeling van de verdachte in een strafrechtelijk kader."
Het hof heeft voorts acht geslagen op het (aanvullende) rapport van het Pieter Baan Centrum, d.d. 12 augustus 2005, opgemaakt door A.J. de Groot, psycholoog en F.R. Kruisdijk, psychiater.
De conclusie van dit rapport is gelijkluidend aan de hierboven aangehaalde conclusie van het rapport d.d. 28 november 2003. Het advies wijkt echter af van het eerder hierboven aangehaalde advies. Het advies uit het rapport d.d. 12 augustus 2005 luidt - kort en zakelijk weergegeven - :
"In tegenstelling tot de vorige observatieperiode werkt de verdachte nu mee aan de rapportage in die zin dat hij een bekennende verdachte is ten aanzien van de feiten 1 en 3, hoewel hij verkrachting ontkent.
Door de medewerking kon een volledig hernieuwd onderzoek uitgevoerd worden en werd een toenemend inzicht verkregen in de ontwikkeling en persoonlijkheidsontwikkeling. Hierbij valt een ernstige persoonlijkheidsstoornis vast te stellen met een fragmentarische borderline organisatie met narcistische kenmerken en een antisociale ontwikke-ling, die als psychopathiform kan worden beschreven. Er is sprake van een seksuele identiteitsdiffusie die voortkomt uit zijn algehele identiteitsdiffusie, passend bij een borderline organisatie van de persoonlijkheid. De (rand)psychotische en depressieve reactie en seksuele drang- c.q. dwanghandelingen passen bij de symptomatologie van een gedecompenseerde borderline organisatie als de draaglast de draagkracht van zijn psyche heeft overschreden. Er zijn echter geen aanwijzingen dat dit toestandsbeeld - randpsychose, depressie en dwangmatigheid - aanwezig was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Evenmin zijn er aanwijzingen voor een posttraumatische stressstoornis ten gevolge van het door de verdachte opgevoerde seksuele misbruik in zijn jeugd. De verdachte neigt doorgaans eerder tot uitageren ('acting-out') als hij plotseling onder druk komt te staan of zich bedreigd voelt, dan tot internalisering van spanning (dissociatie).
De door de verdachte opgevoerde verklaring voor het doden van het slachtoffer [naam] (feit 1) zoals weergegeven op bladzijde 30/31 van het rapport: dat hij de oude man hielp met de boodschappen over straat brengen, vervolgens de boodschappen naar boven droeg en even van het toilet gebruik maakte; dat - toen hij gebruik had gemaakt van het toilet - het slachtoffer met de gulp open en met zijn riem los in de kamer stond; dat hij dacht dat de man iets van hem moest, iets van sexuele aard; dat hij vervolgens geen moment aarzelde, het pistool uit zijn zak pakte, dit doorlaadde en gericht op het slachtoffer schoot; dat hij al geschoten had voordat hij het wist en dat hij niemand meer aan zich laat komen na sexueel misbruikt te zijn; dat hij het op een overval wilde doen lijken en daarom de portemonnee van het slachtoffer heeft afgenomen en de woning heeft doorzocht] kan door het ontbreken van een posttraumatische stressstoornis in ieder geval vanuit de stresstheorie moeilijk geplaatst worden als een affectief-defensieve reactie, waarbij hij sneller handelde, naar aanleiding van een vermeende seksuele trigger, dan hij kon denken. Zijn geheugen rondom het tenlastegelegde is intact, het slachtoffer was van een hoge leeftijd in tegenstelling tot degene die hem misbruikt zou hebben, zodat onwaarschijnlijk is dat een openstaande gulp alleen voldoende trigger is geweest om tot een dergelijke impulsief reactieve daad over te gaan. De aanwezigheid van een vuurwapen, het afnemen van geld en het doorzoeken van de woning zijn eveneens moeilijk in te passen in het door de verdachte opgeroepen beeld van een affectieve reactie om het gevaar te bezweren.
Op bladzijde 35 van het rapport wordt bovendien gesteld: Verwacht zou worden dat de verdachte dan zo geschrokken was van de bedreiging met vermeend seksueel misbruik en het besef het slachtoffer gedood te hebben dat hij spoorslags de plaats delict verlaten zou hebben.
Ten aanzien van het tenlastegelegde met betrekking tot het slachtoffer [naam] blijft de verdachte het verkrachtingsaspect ontkennen zodat er feitelijk weinig meer informatie over deze zaak is verkregen dan bij het vorige onderzoek.
Voorzover hij een bekennende verklaring afgeeft, is er en associatie met seksuele spelletjes met een homoseksuele kleuring vanuit zijn seksuele identiteitsdiffusie, doch het gebrek aan wezenlijke informatie staat geen verder verband met zijn persoonlijkheidsstoornis toe.
Wegens het zwakke verband c.q. de afwezigheid van een verband tussen de beschreven stoornis en de bovenbeschreven tenlastegelegde feiten kan vanuit deze delicten op dit moment geen aanleiding worden gevonden een maatregel-advies te geven.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat de verdachte wel onverminderd als zeer recidivegevaarlijk moet worden beschouwd op basis van zijn pathologie voor seksuele delicten, waarvoor hij in 1996 de tbs-behandeling met verpleging kreeg opgelegd. Hierbij speelden meer inter-actionele en dynamische (en derhalve meer wilsinperkende) kenmerken vanuit zijn stoornis een rol, terwijl bij de huidige delicten een meer opportunistische en psychopathiforme sturing, met meer controle op de wilsvrijheid, lijkt te overheersen.
In die zin zou behandeling binnen de tbs van de meer dynamische pathologie, zo deze doorwerkt in de verkrachtingsdelicten, in de meer relationele sfeer nog kunnen bijdragen aan de inperking van het delictgevaar."
Het hof neemt de conclusie uit het rapport d.d. 12 augustus 2005 - die gelijk is aan de bovengenoemde conclusie uit het hierboven aangehaalde rapport d.d. 28 november 2003 - over en maakt deze tot de zijne. Het hof acht de verdachte terzake van de onder 2 primair en 3 bewezenverklaarde feiten enigszins verminderd toerekeningsvatbaar en terzake van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit volledig toerekeningsvatbaar.
Het hof neemt echter het advies uit het rapport d.d. 12 augustus 2005, inhoudende dat een behandeling binnen de TBS van de meer dynamische pathologie, in de meer relationele sfeer, nog kan bijdragen aan de inperking van het delictgevaar, niet over. Het hof acht met de onderzoekers de verdachte zeer recidive-gevaarlijk, doch zal niet de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opleggen. De verdachte bevond zich reeds voor het plegen van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit in het traject van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, welke behandeling kennelijk het gedrag van de verdachte niet heeft kunnen veranderen en het recidive-risico niet heeft kunnen inperken. De verdachte heeft het onder 1 bewezenverklaarde feit gepleegd tijdens een proefverlof.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de reeds eerder opgelegde terbeschikkingstelling met dwangverpleging, het nogmaals opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging het gedrag van de verdachte niet in een zodanige mate kan veranderen en het recidive-risico niet in een zodanige mate kan verminderen dat een - voor de maatschappij veilige - terugkeer in die maatschappij een reële en haalbare mogelijkheid is. Derhalve acht het hof het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling niet geïndiceerd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit - kort en zakelijk weergegeven - dat, indien het hof tot een strafoplegging komt, de Staat der Nederlanden verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het op proefverlof laten gaan van de verdachte, alsmede voor de gebrekkige informatievoorziening die tot dat proefverlof heeft geleid. Deze omstandigheid dient, aldus de raadsman, bij een eventuele bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit - hetwelk hij pleegde vlak na dat proefverlof - te leiden tot strafvermindering.
Het hof zal echter met deze door de raadsman genoemde omstandigheid geen rekening houden. Uit het bovengenoemde rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 12 augustus 2005 blijkt dat de verdachte ten tijde van het plegen van het onder 1 primair tenlastegelegde feit volledig toerekeningsvatbaar was. De verdachte kan aldus zelf strafrechtelijk geheel verantwoordelijk worden gehouden voor dit door hem gepleegde feit. Wat er ook van zij van eventuele door de TBS-instelling begane beoordelingsfouten met betrekking tot het op proefverlof laten gaan van de verdachte, dit doet niet af aan de omstandigheid dat het onder 1 primair bewezenverklaarde feit volledig aan de verdachte kan worden toegerekend.
De raadsman van de verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat, nu de verdachte reeds een maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd heeft gekregen, het opleggen van een levenslange gevangenisstraf onmogelijk dan wel uiterst problematisch is. Het hof is echter van oordeel dat het eventueel opleggen van een levenslange gevangenisstraf wel tot de mogelijkheden behoort, ondanks het feit dat de verdachte reeds de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd heeft gekregen. Immers, die oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling heeft plaatsgevonden in een andere dan de onderhavige strafzaak. Deze terbeschikkingstelling is overigens ook thans opgeschort.
Zoals reeds door het hof hierboven is uiteengezet, is het hof van oordeel dat het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging in de onder-havige strafzaak het genoemde recidive-risico niet kan inperken tot een voor de samenleving acceptabel en veilig niveau.
Het hof heeft zich nadrukkelijk beraden over de thans resterende vraag of aan de verdachte een langdurige gevangenisstraf van tijdelijke aard dan wel een levenslange gevangenisstraf dient te worden opgelegd.
Het hof heeft bij de beantwoording van deze vraag vooropgesteld dat de verdachte, ook bij zeer ernstige misdrijven als de onderhavige, uit humanitaire overwegingen in beginsel uitzicht behoort te hebben op een terugkeer in de samenleving.
Het hof heeft in het bijzonder gelet op de vraag of te verwachten valt dat de verdachte, indien een gevangenisstraf van tijdelijke aard zou worden opgelegd, na zijn vrijlating wederom strafbare feiten zal gaan plegen. Het hof is, onder andere op grond van het rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 12 augustus 2005, alsmede op grond van verdachtes Justitiële Documentatie, van oordeel dat de kans op herhaling van soortgelijke ernstige dan wel andere strafbare feiten zeer groot is. De verdachte is in 1993 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en in 1996 tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Het opleggen van langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraffen weerhoudt de verdachte er kennelijk niet van om wederom ernstige strafbare feiten te plegen. De kans op herhaling wordt naar het oordeel van het hof derhalve niet verminderd door het opleggen van een (langdurige) tijdelijke gevangenisstraf. Het onder 2 primair en 3 bewezenverklaarde kan de verdachte in enigszins verminderde mate worden toegerekend. Het onder 1 primair bewezenverklaarde, voor welk feit een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd, kan aan de verdachte daarentegen volledig worden toegerekend.
Al het bovenstaande in overweging genomen, is het hof van oordeel dat slechts een levenslange gevangenisstraf kan leiden tot preventie van soortgelijke delicten door de verdachte in de toekomst, tot adequate vergelding van de door verdachte begane misdrijven en tot effening van de schade die de verdachte door die feiten aan de rechtsorde heeft toegebracht. Het hof zal derhalve aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf opleggen.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces hebben [benadeelde1], [benadeelde2] en [benadeelde3] zich als benadeelde dan wel beledigde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde. De partijen hebben zich gevoegd tot de navolgende bedragen:
1. [benadeelde1]: materiële schade EUR 2.354,71; immateriële schade EUR 75.000,-.
2. [benadeelde2]: materiële schade EUR 180,-; immateriële schade EUR 3.700,-.
3. [benadeelde3]: materiële schade EUR 350,-.
Deze vorderingen zijn in hoger beroep aan de orde tot de navolgende bedragen:
1. [benadeelde1]: materiële schade EUR 2.354,71; immateriële schade EUR 75.000,-.
2. [benadeelde2]: materiële schade EUR 130,-; immateriële schade EUR 550,67.
3. [benadeelde3]: materiële schade EUR 350,-.
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vorderingen van [benadeelde1] en [benadeelde2], voorzover thans aan de orde, en tot niet-ontvankelijkverklaring van [benadeelde3] in diens vordering, in verband met de gevorderde vrijspraak.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd ten behoeve van [benadeelde1] en [benadeelde2].
De vorderingen van de benadeelde dan wel beledigde partij zijn namens de verdachte betwist.
[benadeelde1]:
Naar het oordeel van het hof heeft deze benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve terzake van de materiële schade worden toegewezen tot het gevorderde bedrag van EUR 2.354,71.
Naar het oordeel van het hof is de vordering van de benadeelde partij voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade niet van een zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Het stelsel der wet brengt mee dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band had-den, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, in beginsel geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden ("affectie-schade"). Alleen niet-recht-streekse immateriële schade in de vorm van "shock-schade" kan voor vergoeding in aanmerking komen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een dergelijke schade worden toegewezen. De vordering is in dat licht bezien niet genoegzaam onderbouwd en toegelicht. Gelet op het voor-gaande is de benadeelde partij wat betreft dit onderdeel van haar vordering daarin niet-ontvankelijk. Zij kan dit onderdeel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De gedeeltelijke toewijzing brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
[benadeelde2]:
Naar het oordeel van het hof heeft de beledigde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade - met uitzondering van het horloge - is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde. De vordering van de beledigde partij zal derhalve voor wat betreft de materiële schade worden toegewezen tot een bedrag van EUR 130,-.
Naar het oordeel van het hof leent de vordering van de beledigde partij voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich voor gedeeltelijke toewijzing. Ten tijde van het plegen van de onder 2 en 3 tenlaste-gelegde feiten, te weten 16 november 1992, kon aan de beledigde partij slechts een schadevergoeding worden toegekend tot een maximumbedrag van ƒ 1.500,- (EUR 680,67). Gelet op het feit dat het hof terzake van geleden materiële schade reeds een bedrag van EUR 130,- toekent, kan het toe te kennen bedrag terzake van geleden immateriële schade maximaal EUR 680,67 -/- EUR 130,- = EUR 550,67 zijn. Het hof zal naar maatstaven van billijkheid dit bedrag ook toekennen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de beledigde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de beledigde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
[benadeelde3]:
Nu de verdachte terzake van het onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij [benadeelde3] niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade.
Dit brengt mee, dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof begroot op nihil.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 2.354,71 ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde1].
Nu ten tijde van de datum, waarop de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten zijn gepleegd, artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht nog niet van kracht was, is er geen plaats voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde2].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 57, 63, 242(oud), 287, 288, 310 en 312(oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde1] tot een bedrag van EUR 2.354,71 (tweeduizend driehonderdvierenvijftig euro en eenenzeventig cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat zij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde1] van een bedrag van EUR 2.354,71 (tweeduizend driehonderdvierenvijftig euro en eenenzeventig cent) voor welk bedrag, in geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 47 (zevenenveertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de beledigde partij [benadeelde2] tot een bedrag van EUR 680,67 (zeshonderdtachtig euro en zevenenzestig cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de beledigde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de beledigde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde3] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde3] in de kosten die de verdachte in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft gemaakt, welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L.J. van Strien, A.V. van den Berg en C.M. le Clercq-Meijer,
in bijzijn van de griffier mr. F. Rutten.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 december 2005.