ECLI:NL:GHSGR:2005:AU8593

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/707
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en nadeelcompensatie door onrechtmatig handelen van de Staat inzake de aanleg van de Oost-Westbaan voor Maastricht Aachen Airport

In deze zaak heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage op 22 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft schadevergoeding en nadeelcompensatie als gevolg van onrechtmatig handelen van de Staat bij de voorgenomen aanleg van de Oost-Westbaan ten behoeve van Maastricht Aachen Airport. De rechtbank had eerder de vordering van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Hilten-Kostense, vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de aanleg van de Oost-Westbaan voor te bereiden en aan te kondigen, maar deze vervolgens niet te realiseren. Tevens vorderde hij schadevergoeding voor de geleden schade in zijn slachterij als gevolg van deze handelingen.

Het hof heeft de feiten en de eerdere uitspraken in de zaak uitvoerig besproken. Het hof oordeelde dat de rechtbank de feiten correct had vastgesteld en dat de grieven van [appellant] niet gegrond waren. Het hof concludeerde dat er reeds onherroepelijke uitspraken waren gedaan over de schade die [appellant] had geleden, en dat er geen nieuw bewijs was dat de Staat onrechtmatig had gehandeld. De vordering van [appellant] werd afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak: 22 december 2005
Rolnr.: 04/707
Rolnr. rb.: 02.1480
HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANT SUB 1],
2. [APPELLANTE SUB 2],
zowel optredende op persoonlijke titel als in de hoedanigheid van maten van:
de maatschap [APPELLANT SUB 1]-[APPELLANTE SUB 2]
en vennoten van:
de vennootschap onder firma SLACHTPLAATS OENSEL VOF
allen wonende resp. gevestigd te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
hierna tezamen te noemen: [appellant](enkelvoud),
procureur: mr. E.M. van Hilten-Kostense,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna: de Staat,
procureur: mr. F.A. Mulder.
Het geding
Bij exploot van 1 april 2004 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 7 januari 2004 van de rechtbank te ’s-Gravenhage, gewezen tussen partijen, en zijn eis gewijzigd. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis opnieuw gewijzigd en tegen het bestreden vonnis vijf grieven aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Op 24 oktober 2005 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, [appellant] door mr. M. Kemme, advocaat te Thorn, en de Staat door zijn procureur, beide aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Tenslotte zijn de stukken gefourneerd en is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Afgezien van de grieven 1a, 1b, en 5, die gericht zijn tegen r.o. 1.6, onderscheidenlijk 1.12 en 1.24 van het bestreden vonnis en die het hof hieronder zal behandelen, heeft [appellant] geen grieven gericht tegen r.o. 1.1 tot en met 1.24 waarin de rechtbank de feiten heeft vastgesteld. Voor zover deze feiten in appel niet bestreden zijn zal het hof eveneens van die feiten uitgaan.
1.2 De feiten kunnen als volgt worden samengevat:
(1) Op 27 oktober 1987 en 6 september 1988 hebben de Tweede Kamer respectievelijk de Eerste Kamer ingestemd met de planologische kernbeslissing Structuurschema Burgerluchtvaartterrein (hierna: SBL).
(2) De minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) heeft op 25 oktober 1994 op basis van het SBL besloten tot de aanleg van de Oost-westbaan ten behoeve van Maastricht Aachen Airport (hierna: het A-besluit). [appellant] heeft, met vele anderen, bezwaar tegen het A-besluit gemaakt. Op dit bezwaar is op 4 augustus 1995 beslist. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
(3) Bij brief van 19 november 1997 heeft [appellant] de Staat verzocht tot uitbetaling van een voorschot van ca. ƒ 3,3 miljoen op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat in verband met het A-besluit. Bij die gelegenheid heeft hij tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van alle door hem tengevolge van het A-besluit geleden en te lijden schade, door [appellant] in deze brief begroot op ca. ƒ 19,8 miljoen.
(4) Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Staat de Commissie-Van Ravels ingesteld, die advies heeft uitgebracht over de aan [appellant] toekomende nadeelcompensatie. Deze commissie heeft op 23 december 1997 geadviseerd (onder voorwaarden) [appellant] een voorschot toe te kennen van ƒ 300.000, te vermeerderen met ƒ 50.000 per hectare voor de door de Staat van [appellant] te verwerven gronden.
(5) De Afdeling heeft bij uitspraak van 8 januari 1998 de beslissing op het bezwaar tegen het A-besluit vernietigd en de minister opgedragen binnen een jaar een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De Afdeling overwoog dat het SBL niet kon worden aangemerkt als een van kracht zijnd plan als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Luchtvaartwet.
(6) Bij besluit van 27 februari 1998 heeft de minister overeenkomstig het advies van de Commissie-Van Ravels beslist. Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Op 19 augustus 1998 heeft de minister de bezwaren van [appellant] ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling.
(7) Bij uitspraak van 10 november 1998 heeft de Voorzitter van de Afdeling een verzoek van [appellant] afgewezen, waarin deze had verzocht om toekenning van een voorschot van ca. ƒ 5,5 miljoen (vermeerderd met BTW en belastingschade) op de hem toekomende nadeelcompensatie.
(8) Bij brieven van 27 november 1998 heeft [appellant] (i) de Staat verzocht over te gaan tot uitbetaling van het reeds toegekende voorschot van ƒ 300.000 en (ii) aanspraak gemaakt op vergoeding van de totale schade die [appellant] lijdt vanwege de Oost-westbaan, door hem in die brief begroot op ca. ƒ 16,4 miljoen. Bij brief van 30 november 1998 heeft de minister [appellant] laten weten zijn brief betreffende het uitbetalen van ƒ 300.000,- te zullen beschouwen als een nieuw verzoek. Bij brief van 10 december 1998 heeft de minister bevestigd dat het voorschot van ƒ 300.000,- ter beschikking zou worden gesteld zonder toetsing of aan de gestelde voorwaarden werd voldaan, en het verzoek van [appellant] om toekenning van een verdergaand voorschot dan wel schadevergoeding afgewezen.
(9) Bij wet van 17 december 1998 (Stb.721) is aan het SBL met terugwerkende kracht rechtsgeldigheid toegekend.
(10) Op 18 december 1998 heeft de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage de Staat veroordeeld om bij wijze van voorschot boven het overeengekomen bedrag van ƒ 300.000,- een bedrag van ƒ 472.500,- te betalen.
(11) Bij brief van 7 januari 1999 heeft de minister samen met de staatssecretaris van Economische Zaken de Staten-Generaal medegedeeld niet over te gaan tot realisering van de Oost-westbaan en de lopende procedure te beëindigen.
(12) Op 4 maart 1999 heeft de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage de vordering van [appellant] om bij wijze van voorschot ƒ 2.500.000,- te betalen wegens onrechtmatig handelen van de Staat, afgewezen.
(13) Op 8 april 1999 heeft de minister de Commissie-Van Zundert ingesteld om de Staat van advies te dienen over de vragen of en, zo ja, in hoeverre [appellant] ten gevolge van de besluitvorming inzake het luchtvaartterrein Maastricht en daarmee verband houdende gedragingen van de Staat schade had geleden, rekening houdende met alle relevante omstandigheden, in hoeverre er aanleiding bestond deze schade op grond van hetzij rechtmatige, hetzij onrechtmatige daad aan de Staat toe te rekenen en hoe hoog het bedrag was waarop [appellant] jegens de Staat aanspraak kon maken.
(14) Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft op 15 april 1999 het vonnis van de president van 18 december 1998 vernietigd, [appellant] alsnog niet ontvankelijk verklaard en hem veroordeeld tot terugbetaling van wat de Staat op basis van dat vonnis had betaald. [appellant] heeft tegen dat arrest beroep in cassatie ingesteld.
(15) Op 22 juni 1999 heeft de Afdeling het beroep van [appellant] tegen de beslissing op bezwaar van 19 augustus 1998 behandeld. De behandeling is vervolgens geschorst in afwachting van het advies van de Commissie-Van Zundert.
(16) Op 3 december 1999 heeft de Commissie-Van Zundert advies uitgebracht. De minister heeft overeenkomstig dat advies bij schadebesluit van 17 december 1999, onder wijziging van het besluit van 19 augustus 1998, aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van ƒ 1.497.785,95. Op 23 december 1999 is, onder verrekening van eerder betaalde voorschotten en proceskosten, ƒ 834.138,94 aan [appellant] uitbetaald. [appellant] kon zich met het schadebesluit niet verenigen. Het is daarom betrokken bij zijn beroep tegen het besluit van 19 augustus 1998.
(17) Bij besluit van 28 april 2000 heeft de minister ambtshalve het A-besluit gewijzigd in het zogenaamde Interim A-besluit en daarmee het A-besluit geheel vervangen. In het interim A-besluit is geen sprake meer van de aanleg van een Oost-westbaan. Tegen het interim A-besluit heeft onder meer [appellant] bezwaar gemaakt.
(18) Bij uitspraak van 14 december 2000 heeft de Afdeling onder meer het beroep van [appellant], voor zover dat was gericht tegen het schadebesluit van 17 december 1999, ongegrond verklaard.
(19) Op 26 januari 2001 heeft de minister opnieuw beslist op de bezwaarschriften tegen het A-besluit en heeft de minister beslist op de bezwaarschriften tegen het Interim A-besluit. [appellant] heeft tegen die beslissingen beroep ingesteld.
(20) De Hoge Raad heeft op 27 april 2001 het arrest van het gerechtshot te ’s-Gravenhage van 15 april 1999 met betrekking tot het vonnis van de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 18 december 1998 vernietigd onder verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam.
(21) Op 16 mei 2002 heeft [appellant] de Staat gedagvaard in de onderhavige procedure wegens onrechtmatige daad.
(22) Op 31 mei 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage de vordering van [appellant] tegen de Staat tot betaling van een voorschot van bijna € 5.500.000,- op schadevergoeding wegens onrechtmatige daad afgewezen.
(23) De Afdeling heeft op 11 september 2002 uitspraak gedaan op het beroep van [appellant] tegen de beslissingen van de minister van 26 januari 2001 op de bezwaren tegen het A-besluit en het Interim A-besluit. Daarbij heeft de Afdeling [appellant] in zijn beroep ter zake van het A-besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De beslissing op het bezwaar tegen het Interim A-besluit is door de Afdeling vernietigd, onder meer omdat daarin niet was voorzien in een billijke tegemoetkoming in de door [appellant] ten gevolge van het afzien van de aanleg van de Oost-westbaan geleden schade.
(24) De minister heeft, ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2002, op 10 december 2002 een nieuwe beslissing op bezwaar ten aanzien van het Interim A-besluit genomen en de nadeelcompensatieregeling van het Interim A-besluit uitgebreid in die zin, dat de regeling nu ook de mogelijkheid opent om een billijke tegemoetkoming te krijgen in de schade die het gevolg is van het aanvankelijke voornemen om de Oost-westbaan aan te leggen. Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling. Daarbij heeft hij tevens de bestuursrechter bij wege van voorlopige voorziening verzocht om een schadevergoeding van € 200.000,- per jaar totdat er een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak zou liggen betreffende de totale door hem als gevolg van de Oost-westbaan geleden schade.
(25) De voorzitter van de Afdeling heeft bij uitspraak van 24 maart 2003 het laatstbedoelde verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, onder meer omdat op geen enkele wijze een mogelijk schadebedrag door [appellant] aannemelijk was gemaakt.
(26) De rechtbank te ’s-Gravenhage heeft op 7 januari 2004 bij vonnis in de onderhavige zaak de vordering van [appellant] op de Staat wegens onrechtmatige daad afgewezen.
(27) De Afdeling heeft op 25 februari 2004 het beroep van [appellant] tegen het besluit van de minister van 10 december 2002 tot uitbreiding van de nadeelcompensatieregeling bij het Interim A-besluit ongegrond verklaard.
(28) Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 2 juni 2005, in de naar dat hof door de Hoge Raad bij arrest van 27 april 2001 verwezen zaak betreffende het vonnis van de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 18 december 1998, dat vonnis opnieuw vernietigd en de vordering van [appellant] afgewezen, gelet op het vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage d.d. 7 januari 2004 in de onderhavige bodemprocedure.
2. Zoals hierboven onder 1.2(26) reeds overwogen, heeft de rechtbank bij vonnis van 7 januari 2004 de vordering van [appellant] tegen de Staat wegens onrechtmatige daad afgewezen. [appellant] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld en zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door het voorbereiden en aankondigen van de aanleg van een Oost-westbaan op Luchthaven Maastricht en deze weer te beëindigen zonder tot daadwerkelijke aanleg over te gaan;
b) voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door het nemen en niet (tijdig) intrekken van het Aanwijzingsbesluit strekkende tot de aanleg van de Oost-westbaan;
c) de Staat zal veroordelen tot het vergoeden van de schade die als gevolg van het onder a en b vermelde onrechtmatige handelen bij [appellant] in de slachterij is ontstaan, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat;
d) de Staat zal veroordelen tot vergoeding van de kosten van beide instanties, met inbegrip van de buitengerechtelijke kosten.
3. In zijn eerste en vijfde grief keert [appellant] zich tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. In het eerste onderdeel van de eerste grief klaagt hij erover dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de ingebrachte bezwaren vernietigd zijn wegens strijd met de wet; in het tweede onderdeel van de eerste grief klaagt hij erover dat de rechtbank de Commissie-Van Ravels heeft aangeduid als “onafhankelijke” adviescommissie. In de vijfde grief richt hij zich ertegen dat de rechtbank zijn betoog ter zake van de oorzaak en de gevolgen van de sluiting van zijn slachterij niet onder de feiten heeft vermeld.
4. Het hof overweegt terzake als volgt. Het eerste onderdeel van de eerste grief berust op een verkeerde lezing van het vonnis en is ook overigens ongegrond. Niet de ingebrachte bezwaren zijn vernietigd, maar de door de minister genomen beslissing op de bezwaren tegen het A-besluit. Nu blijkens de inhoud van het besluit van de Afdeling die beslissing moest worden vernietigd wegens strijd met de wet, heeft de rechtbank op dit punt de feiten juist vastgesteld. Dit onderdeel faalt. Bij een beslissing op het tweede onderdeel van de eerste grief heeft [appellant] geen belang, nu een eventueel gebrek aan onafhankelijkheid van de Commissie-Van Ravels niet van betekenis is geweest voor de beslissing van de rechtbank en bovendien het advies van de Commissie-Van Ravels over de aan hem toe te kennen compensatie is opgevolgd en vervangen door het advies van de Commissie-Van Zundert. Het hof hoeft op dit onderdeel dan ook geen beslissing te nemen. Ook de vijfde grief faalt, aangezien het betoog van [appellant] ter zake van de slachterij door de Staat gemotiveerd is betwist en derhalve tussen partijen niet vast staat.
5. In zijn tweede grief keert [appellant] zich, zakelijk weergegeven, tegen de overweging van de rechtbank dat hij, nu door de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2002 onherroepelijk is komen vast te staan dat [appellant] als gevolge van het A-besluit geen schade heeft geleden, bij de gevraagde verklaring voor recht geen belang meer heeft. De derde grief is ertegen gericht dat de rechtbank heeft overwogen dat [appellant] er ten onrechte van uit gaat dat de keuze om het A-besluit te wijzigen en niet in te trekken, ertoe heeft geleid dat hem de mogelijkheid is ontnomen om een rechterlijk oordeel te krijgen over de rechtmatigheid van het A-besluit. De vierde grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte aanneemt dat de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat adequaat is en dat er overigens geen gehoudenheid van de Staat is om zijn schade te vergoeden. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het hof stelt hierbij het volgende voorop. Wanneer een besluit van een bestuursorgaan door de bestuursrechter is vernietigd, kan belanghebbende aan dat orgaan om vergoeding vragen van de door hem als gevolg van het besluit geleden schade. Neemt belanghebbende geen genoegen met het door het orgaan genomen besluit ter zake van de schadevergoeding (een zgn. zuiver schadebesluit) en leidt een daartegen ingediend bezwaarschrift evenmin tot een bevredigend resultaat, dan heeft belanghebbende de keuze tussen twee wegen. Enerzijds kan hij zich wenden tot de bestuursrechter, die vervolgens de juistheid van het schadebesluit beoordeelt en zo nodig de schadevergoeding anders vaststelt; daarbij wordt geen uitspraak gedaan over de vraag of het oorspronkelijk door de bestuursrechter vernietigde besluit onrechtmatig is of niet. Als alternatief kan belanghebbende zich wenden tot de burgerlijke rechter met een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad. Deze mogelijkheid heeft belanghebbende ook zonder tegen de beslissing van het bestuursorgaan op zijn verzoek om schadevergoeding eerst bezwaar te maken. Heeft de bestuursrechter evenwel eenmaal beslist op een beroep tegen een zuiver schadebesluit, dan zal de belanghebbende als eiser in een civiele vordering tot schadevergoeding wegens een onrechtmatige overheidsdaad die is gepleegd bij hetzelfde besluit als dat waarop het zuiver schadebesluit betrekking heeft, door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
7. De onderhavige zaak betreft de schade die [appellant] stelt te hebben geleden ten gevolge van het feit dat hij vanaf het moment dat het A-besluit was genomen (25 oktober 1994) tot het moment waarop duidelijk werd dat de Oost-westbaan niet zou worden aangelegd (medio november 1998), wegens de mogelijkheid van de aanleg van de Oost-westbaan zijn plannen met zijn varkenshouderij- en varkensslachterijbedrijf niet heeft kunnen realiseren (zgn. schaduwschade). [appellant] heeft bij de minister bij brief van 27 november 1998 aanspraak gemaakt op vergoeding van zijn totale schade vanwege de Oost-westbaan, door hem in die brief begroot op ca. ƒ 16,4 miljoen. Met het oog op de beslissing over die aanspraak heeft de minister de Commissie-Van Zundert ingesteld, teneinde hem te adviseren over de schade die [appellant] ten gevolge van de besluitvorming inzake het luchtvaartterrein Maastricht en de daarmee verband houdende gedragingen van de Staat leed en had geleden, over de vraag in hoeverre er aanleiding was deze schade op grond van hetzij rechtmatige, hetzij onrechtmatige daad, aan de Staat toe te rekenen en over de hoogte van de schadevergoeding waarop [appellant] aanspraak kon maken. De Commissie-Van Zundert heeft terzake advies uitgebracht, waarna de minister op 17 december 1999 overeenkomstig dat advies aan [appellant] een schadevergoeding heeft toegekend van ƒ 1.497.785,95. [appellant] kon zich met dit besluit niet verenigen. Zijn bezwaar daartegen is betrokken bij het eerder door [appellant] ingestelde beroep bij de Afdeling tegen een voorschottoekenning door de minister. Bij uitspraak van 14 december 2000 heeft de Afdeling het bezwaar van [appellant] tegen het schadebesluit van de minister van 17 december 1999 ongegrond verklaard.
8. Met de onderhavige zaak beoogt [appellant] derhalve het verkrijgen van vergoeding van dat deel van de door hem gestelde schade (in het bijzonder betreffende de gemiste inkomsten bij gebreke aan de uitbreiding van zijn varkensslachterij tot een grootschalig bedrijf dat aan de normen van de Europese Gemeenschappen voldeed) dat de minister op grond van het advies van de Commissie-Van Zundert heeft afgewezen, welke afwijzing door de Afdeling in stand is gelaten. Enige andere schade dan die waarover de Afdeling reeds een oordeel heeft gegeven, is door [appellant] niet gesteld; daarvan is ook overigens niet gebleken. Het betoog van [appellant] komt erop neer dat hij belang heeft bij de onderhavige procedure, omdat, ingeval wordt vastgesteld dat de besluitvorming rond de Oost-westbaan of het nemen en niet tijdig intrekken van het A-besluit onrechtmatig zijn, een verder gaande schadevergoedingsplicht voor de Staat bestaat dan bij de Afdeling aan de orde is geweest.
9. Dit betoog miskent de aard en de inhoud van de door de minister op grond van het advies van de Commissie-Van Zundert genomen beslissing. De Commissie-Van Zundert heeft zich langs de weg van een uitgebreide procedure van hoor en wederhoor een oordeel gevormd over de totale schadevordering van [appellant], met inbegrip van schade ter zake van gederfde winst uit de slachterij nu de uitbreiding tot een volledig aan de Europese eisen voldoende slachterij wegens een weigering van financiering door de Rabobank niet is doorgegaan. De Commissie-Van Zundert heeft gemotiveerd geadviseerd die schadepost niet voor vergoeding in aanmerking te nemen, omdat de door [appellant] beoogde ontwikkeling van het bedrijf tot EG-slachterij onvoldoende perspectief bood vanwege enerzijds de financiële positie van de onderneming en anderzijds de marktontwikkelingen in deze sector. De minister heeft dit advies bij de vaststelling van zijn schadebesluit gevolgd en de Afdeling heeft de beslissing van de minister in stand gelaten, daarbij onder meer overwegende dat ook indien de Commissie-Van Zundert van onrechtmatig handelen (van de Staat) zou zijn uitgegaan, zij tot dezelfde schadevaststelling zou zijn gekomen. Dit oordeel van de Afdeling over de causaliteit staat inhoudelijk los van een eventueel oordeel over de rechtmatigheid van het optreden van de Staat. Bijzondere omstandigheden die de burgerlijke rechter zouden nopen naar deze vraag zelfstandig een onderzoek in te stellen zijn niet gebleken.
10. [appellant] heeft voorts nog aangevoerd dat het bestuursrecht hem op het punt van het mogen leveren van bewijs ernstig heeft tekort gedaan. Dit betoog kan niet worden aanvaard. De omstandigheid dat de regels die gelden bij de bestuursrechter en bij de burgerlijke rechter op het gebied van bewijs en het horen van getuigen verschillen, brengt niet met zich mee dat de regels die de burgerlijke rechter hanteert, ook steeds zouden moeten zijn toegepast in de bestuursrechtelijke procedure om de uitkomst daarvan voor de burgerlijke rechter bindende kracht te doen hebben. Een dergelijke eis past niet in het stelsel van taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, die ieder volgens hun eigen procesregels hebben te oordelen.
11. Voor zover [appellant] aanvoert dat hem de mogelijkheid is ontnomen zich tot de burgerlijke rechter te wenden, is zijn betoog onjuist. [appellant] heeft zich op 16 mei 2002 tot de burgerlijke rechter gewend. Dat heeft hij gedaan nadat op 14 december 2000 de Afdeling een einduitspraak over zijn verzoek om schadevergoeding had gedaan in de zin als in r.o. 9 overwogen. Het had hem vrij gestaan om, na de beslissing van de minister van 17 december 1999 op zijn verzoek om schadevergoeding, de procedure die bij de Afdeling aanhangig was ter zake van zijn verzoek om een voorschot te stoppen door zijn beroepschrift in te trekken en zich direct tot de burgerlijke rechter te wenden.
12. Nu ter zake van het totaal van de door [appellant] in de onderhavige zaak opgevoerde schade reeds een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan en wel – naar blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2000 – niet alleen over de hem toekomende nadeelcompensatie maar over de hem toekomende schadevergoeding, en enig ander belang van [appellant] bij een rechterlijke uitspraak over de rechtmatigheid van het handelen van de Staat ter zake van de aanleg van de Oost-westbaan niet is gesteld, noch is gebleken, is zijn vordering terecht afgewezen. Aangezien alle grieven falen zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd.
13. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op € 288,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris voor de procureur;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en M.J. Kuiper en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2005 in aanwezigheid van de griffier.