Uitspraak: 22 december 2005
Rolnummer: 05/1563 KG
Rolnr. rechtbank: KG 05/814
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. C.M. Bitter,
[GEÏNTIMEERDE],
verblijvende in uitleveringsdetentie in Nederland,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. W. Taekema.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 oktober 2005 is de Staat in spoed-appel gekomen van de vonnissen in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 8 augustus 2005 en 12 oktober 2005, gewezen tussen partijen. De appeldagvaarding bevat drie grieven en de Staat heeft bij conclusie van eis in hoger beroep overeenkomstig de appeldagvaarding geconcludeerd. Bij memorie van antwoord tevens incidenteel beroep heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en zijnerzijds in incidenteel appel drie grieven aangevoerd. Op 28 november 2005 hebben partijen hun zaak voor het hof doen bepleiten, de Staat door mr. C.M. Bitter voornoemd, [geïntimeerde] door mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Beide partijen hebben bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat in dit kort geding uit van de volgende feiten.
- [geïntimeerde] heeft de Nederlandse en de Egyptische nationaliteit en verblijft in Nederland.
- Op 20 december 2002 hebben de Verenigde Staten van Amerika een rechtshulpverzoek aan Nederland gedaan. Daarin is vermeld dat uit informatie van telefoonmaatschappijen is gebleken dat er voor bijna U$ 2,5 miljoen met gestolen belkaarten is gefraudeerd en dat 17 bij de fraude betrokken telefoonnummers in Nederland twee abonnees hebben, onder wie [geïntimeerde]. Daarbij is een verband gelegd met een “sleeper cell” van Al Qaeda in Detroit.
- Op 26 maart 2003 hebben de Verenigde Staten de uitlevering van [geïntimeerde] verzocht met het oog op zijn vervolging terzake van het medeplegen van oplichting van telefoonmaatschappijen.
- Nadat de rechtbank Amsterdam de uitlevering ontoelaatbaar had verklaard, heeft de Hoge Raad bij tussenarrest van 7 september 2004 deze uitspraak vernietigd en bij eindarrest van 19 april 2005 de uitlevering toelaatbaar verklaard.
- Bij beschikking van 7 juni 2005 heeft de Minister van Justitie besloten de uitlevering toe te staan ten behoeve van de strafvervolging van [geïntimeerde] voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd.
2. [geïntimeerde] heeft in dit kort geding gevorderd primair de Staat te verbieden hem aan de Verenigde Staten uit te leveren en te gelasten dat hij in Nederland zal worden vervolgd voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd en subsidiair de Staat te verbieden hem uit te leveren zonder individuele garanties te bedingen welke garanties dienen in te houden:
a) dat hij niet zal worden onderworpen aan enige maatregel of behandeling voortvloeiende uit de US Patriot Act I en II,
b) dat hij niet zal worden verhoord, gehoord of vervolgd terzake enige vermeende link met het Al Qaeda netwerk of enige vermeende terroristische organisatie,
c) dat hij zijn recht op een “speedy trial” ten overstaan van een jury kan doen gelden binnen de daarvoor geldende termijnen,
d) dat hij ten spoedigste zal worden teruggeleverd aan Nederland en deze terugkeer zal zijn gegarandeerd binnen de termijn waarbij de naar Nederlands recht maximale gevangenisstraf zal zijn geëxpireerd en
e) blijkens de weergave in het tussenvonnis: dat hij niet vanuit de Verenigde Staten zal worden doorgeleverd naar een ander land.
Tot slot heeft [geïntimeerde] gevorderd een verbod hem uit te leveren voordat op een door hem bij het Europese Hof voor de Renten van de Mens in te dienen verzoek tot het nemen van een interim measure is beslist.
3. Bij tussenvonnis van 8 augustus 2005 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de primaire vordering zal worden afgewezen en in het kader van de subsidiaire vordering de zaak aangehouden met het doel de Staat in de gelegenheid te stellen om bij de autoriteiten van de Verenigde Staten de garantie te bedingen dat de fundamentele rechten van [geïntimeerde] zoals neergelegd in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) door de Verenigde Staten zullen worden gerespecteerd, alsmede dat [geïntimeerde] niet zal worden vervolgd, in voorlopige hechtenis genomen of bestraft voor andere feiten dan in het uitleveringsverzoek genoemd. De voorzieningenrechter overwoog daartoe dat uit overgelegde rapporten van onder meer Amnesty International en Human Rights Watch valt op te maken dat de “Military Order on Detention, Treatment, and Trial of Certain Non-Citizens in the War Against Terrorism” van de president van de Verenigde Staten van 13 november 2001 bepaalde fundamentele rechtswaarborgen ten aanzien van verdachten die door de autoriteiten van de Verenigde Staten worden aangemerkt als zogenaamde “enemy combatant” onder druk heeft gezet, dat in een brief (van een Amerikaanse officier van justitie), welke brief geen deel uitmaakte van het uitleveringsdossier, is te lezen dat de Amerikaanse justitiële autoriteiten geïnteresseerd blijven in het onderzoeken van de mogelijke banden van [geïntimeerde] met het Al Qaeda netwerk en dat Amnesty International in dit verband heeft uiteengezet dat er een concrete aanleiding is om redelijkerwijs te vermoeden dat [geïntimeerde] in enigerlei hoedanigheid bij een strafrechtelijk, inlichtingen- of ander onderzoek naar terroristische activiteiten of organisaties kan worden betrokken en eventueel alsnog (ondanks het specialiteitsbeginsel) in een bij de uitlevering onvoorziene rechtsgang terecht komt. Onder deze omstandigheden achtte de voorzieningenrechter het risico niet denkbeeldig dat [geïntimeerde] in de Verenigde Staten wordt geconfronteerd met een tegen hem bestaande verdenking van betrokkenheid bij het Al Qaeda netwerk met als gevolg dat ten aanzien van hem de fundamentele rechtswaarborgen onder druk komen te staan zonder dat daartegen een rechtsmiddel lijkt open te staan. Daarom kon de Staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de onderhavige situatie niet met een enkele verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel volstaan.
4. Na dit tussenvonnis heeft de Staat een diplomatieke nota van de Amerikaanse ambassade van 2 september 2005 overgelegd waarin wordt medegedeeld dat [geïntimeerde] zal worden berecht voor de delicten zoals weergegeven in het uitleveringsverzoek en dat andere vervolgingsgronden niet kunnen worden toegevoegd zonder uitzonderingen op artikel 15 van het Uitleveringsverdrag teweeg te brengen. Opgemerkt wordt dat niet bekend is dat de Verenigde Staten die bepaling ooit hebben geschonden in het uitleveringsverkeer met welk land dan ook. Daarnaast is medegedeeld dat de Verenigde Staten partij zijn bij het IVBPR en zich aan hun verplichtingen ingevolge dat verdrag houden en dat uitgeleverde personen bij hun berechting alle wettelijk bepaalde rechten, inclusief de constitutionele rechten, hebben.
5. Bij vonnis van 12 oktober 2005 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat deze diplomatieke nota niet kan worden aangemerkt als een genoegzame garantie als bedoeld in het tussenvonnis en zij heeft de Staat verboden [geïntimeerde] thans aan de Verenigde Staten te (doen) uitleveren, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
6. De Staat heeft zowel tegen het tussenvonnis als tegen het eindvonnis hoger beroep ingesteld. Met zijn eerste grief komt de Staat op tegen het oordeel in het tussenvonnis dat er een garantie moet worden bedongen. Met zijn tweede grief komt hij op tegen het in het eindvonnis gegeven oordeel dat de garantie van 2 september 2005 niet genoegzaam is. De derde grief richt zich tegen de proceskostenveroordeling.
[geïntimeerde] heeft de grieven van de Staat bestreden en is zijnerzijds met drie grieven tegen het tussenvonnis opgekomen. Zijn eerste grief richt zich tegen het door de voorzieningenrechter gehanteerde toetsingscriterium dat, kort gezegd, moet blijken dat hij door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge het EVRM toekomend recht. Zijn tweede grief richt zich tegen het oordeel dat de voorzieningenrechter marginaal moet toetsen of de minister onrechtmatig handelt door te besluiten de uitlevering toe te staan. Met zijn derde grief tenslotte komt hij op tegen het oordeel dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Staat in redelijkheid niet mocht afzien van het (doen) vervolgen van hem in Nederland.
7.1 Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de Staat een diplomatieke nota van 25 november 2005 in het geding gebracht. Hierin bericht de Amerikaanse ambassade te ’s-Gravenhage onder meer aan de Staat:
“The Government of the United States assures the Government of The Netherlands that upon extradition to the United States, [geïntimeerde] will be prosecuted before a Federal Court in accordance with the full panoply of rights and protections that would otherwise be provided to a defendant facing similar charges. Pursuant to his extradition, [geïntimeerde] will not be prosecuted before a military commission, as specified in the President’s Military Order of November 13, 2001; nor will he be criminally prosecuted in any tribunal or court other than a United States Federal Court; nor will he be treated or designated as an enemy combatant”.
7.2 Het hof acht geen gegronde redenen aanwezig om aan te nemen dat [geïntimeerde] na uitlevering zal worden geconfronteerd met een tegen hem bestaande verdenking van betrokkenheid bij het Al Qaeda netwerk en dat hij in dat verband als “enemy combatant” zal worden aangemerkt en als zodanig fundamentele rechtswaarborgen zal moeten missen. In de nota van 25 november 2005 staat immers uitdrukkelijk dat [geïntimeerde] niet voor een military commission zal worden vervolgd, niet strafrechtelijk zal worden vervolgd anders dan voor een United States Federal Court en ook niet als een “enemy combatant” zal worden behandeld of aangemerkt. Daarnaast geldt tussen Nederland en de Verenigde Staten een Uitleveringsverdrag, zijn de Verenigde Staten partij bij het IVBPR en hebben de autoriteiten van de Verenigde Staten in de diplomatieke nota van 2 september 2005 verklaard dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 15 van het Uitleveringsverdrag zal worden berecht voor de feiten als weergegeven in het uitleveringsverzoek en met toepassing van alle onder de Amerikaanse wetgeving geldende rechten en dat niet bekend is dat de Verenigde Staten deze bepaling in het uitleveringsverkeer met welk land dan ook hebben geschonden. [geïntimeerde] heeft dit laatste weersproken met een verwijzing naar een medeverdachte [medeverdachte], die na vertrek uit Nederland direct bij aankomst in Egypte onder andere door Amerikanen zou zijn gemarteld. Dit geval, wat daar verder van zij, is echter niet vergelijkbaar met de situatie van [geïntimeerde], omdat [medeverdachte] niet in het kader van uitlevering aan de Verenigde Staten uit Nederland is vertrokken.
Onder voormelde omstandigheden is er geen grond aan te nemen dat de Verenigde Staten zich niet aan het specialiteitsbeginsel zullen houden en/of dat aan [geïntimeerde] in het kader van een bijzondere behandeling of vervolging voor politieke delicten fundamentele rechten zullen worden ontzegd.
8. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van het hof (in elk geval thans) geen grond (meer) aanwezig is de uitlevering te verbieden vanwege het ontbreken van een genoegzame garantie als genoemd door de voorzieningenrechter, zodat het bestreden eindvonnis van 12 oktober 2005 moet worden vernietigd. Bij vernietiging van het tussenvonnis en beoordeling van zijn eerste twee grieven heeft de Staat geen rechtens te beschermen belang.
9. Door het bovenstaande ontvalt de basis aan de vorderingen van [geïntimeerde] voorzover hij die heeft gestoeld op het betoog dat hij wegens (vermeende) betrokkenheid bij Al Qaeda zal worden blootgesteld aan schending van fundamentele rechten.
10. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij ook door het in de Verenigde Staten bestaande systeem van plea bargaining het risico loopt te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op de hem ingevolge het EVRM toekomende rechten, in het bijzonder zijn recht op een “speedy trial”. Hierover heeft de Hoge Raad in het hiervoor onder 1 genoemde arrest van 19 april 2005 (onder 3.3.1 t/m 3.3.3) reeds geoordeeld, dat behoudens uitzondering moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en IVBPR zal respecteren, inclusief het recht op berechting binnen de daarvoor gestelde termijn. Feiten of omstandigheden die daarop een uitzondering vormen, zijn niet aannemelijk geworden. In het bijzonder merkt het hof op dat de invoering van de zogenaamde ‘Federal Sentencing Guidelines’, waarvan [geïntimeerde] stelt dat ze met name in drugszaken tot hoge minimumstraffen verplichten, in de omstandigheden van [geïntimeerde], die van telefoonfraude wordt verdacht, niet tot een uitzondering leiden.
11. [geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat het bewijs dat ten grondslag ligt aan het uitleveringsverzoek bijzonder dubieus is en het belang van een onderzoek naar de aard en betrouwbaarheid van het materiaal groot. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in meergenoemd arrest heeft overwogen (onder 3.1.1. t/m 3.1.3), treft dit verweer geen doel. De minister mag ervan uitgaan dat de gerechtelijke procedure in de Verenigde Staten zo is ingericht dat bewijsmateriaal ten volle kan worden beoordeeld voordat een verdachte daarop wordt veroordeeld.
12. [geïntimeerde] heeft gevorderd te gelasten dat hij in Nederland zal worden vervolgd voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd.
Ingevolge het opportuniteitsbeginsel in het strafrecht beslist het openbaar ministerie in Nederland naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek of vervolging (en berechting) moet plaatshebben. Er bestaat in beginsel geen verplichting om tot vervolging over te gaan, ook niet op verzoek van een burger of van de verdachte zelf, en evenmin indien, zoals [geïntimeerde] aanvoert, het bewijs zich voornamelijk in Nederland bevindt en de beweerdelijke strafbare feiten op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Er is niet betwist dat (ook) de Amerikaanse rechtsorde is aangetast door de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. Dat [geïntimeerde] Nederlander is en met vervolging in Nederland meer gebaat zou zijn dan met een uitlevering aan de Verenigde Staten, schept geen verplichting hem hier te lande te vervolgen. Mitsdien moet genoemde vordering worden afgewezen.
13. [geïntimeerde] heeft gevorderd dat de uitlevering wordt verboden zolang geen garantie wordt gegeven inhoudend dat hij ten spoedigste zal worden teruggeleverd aan Nederland en deze terugkeer zal zijn gegarandeerd binnen de termijn waarbij de, naar Nederlands recht, maximale gevangenisstraf zal zijn geëxpireerd. Ook deze vordering moet worden afgewezen. Het Uitleveringsverdrag kent het ontbreken van een terugkeergarantie niet als weigeringsgrond. Voorts heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat de Verenigde Staten in gevallen als het onderhavige, hoewel een individuele terugkeergarantie ontbreekt, in de praktijk aan teruglevering meewerken en dat zij zich daartegen ook bij [geïntimeerde] niet zullen verzetten als aan de eisen is voldaan.
14. Het gevorderde verbod om hem niet uit te leveren, zolang niet op een door hem in te dienen verzoek tot het nemen van een interim measure door het Europes Hof voor de Rechten van de Mens is beslist, wordt reeds bij gebreke van enige onderbouwing ervan afgewezen.
15. Uit al het voorgaande volgt dat alle vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen en dat de incidentele grieven van [geïntimeerde], zonder dat zij afzonderlijke behandeling behoeven, geen doel kunnen treffen.
16. [geïntimeerde] heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de Minister van Justitie, de ambassadeur van de Verenigde Staten en de Secretaris-Generaal van de Minister van Justitie als getuigen te doen horen. Het hof ziet in dit (spoed-) kort geding geen plaats voor getuigenverhoren.
17. [geïntimeerde] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten, zowel van het hoger beroep als van de eerste aanleg, zodat de derde grief van de Staat terecht is voorgedragen.
in het principaal en het incidenteel appel
- vernietigt het vonnis van de rechtbank van 12 oktober 2005;
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, in eerste aanleg aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op € 244,- aan verschotten en € 816,- aan salaris voor de procureur en in principaal en incidenteel hoger beroep op € 376,60 aan verschotten (zijnde € 291,- aan griffierecht en € 85,60 aan dagvaardingskosten) en € 2.682,- aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2005 in aanwezigheid van de griffier.