ECLI:NL:GHSGR:2005:AU8192

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
107-H-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. Gerretsen-Visser
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigverklaring van een huwelijk in het kader van internationaal recht en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 14 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nietigverklaring van een huwelijk. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht om zijn huwelijk met de vrouw nietig te verklaren. De rechtbank had hem echter niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De man stelde dat hij een onmiddellijk rechtsbelang had bij de nietigverklaring, onder andere vanwege financiële gevolgen en twijfels over zijn vaderschap van de kinderen die tijdens het huwelijk zijn geboren. De vrouw daarentegen betwistte het belang van de man en voerde aan dat er geen reden was om aan de geldigheid van het buitenlandse vonnis te twijfelen, dat het huwelijk van de vrouw met een andere man nietig had verklaard.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 november 2005 zijn de man, de vrouw, de ambtenaar van de burgerlijke stand en het openbaar ministerie verschenen. Het hof heeft vragen gesteld aan het Internationaal Juridisch Instituut te 's-Gravenhage over de procedure voor nietigverklaring van een huwelijk naar buitenlands recht en de rechtsgevolgen daarvan. Het hof heeft de zaak aangehouden om de antwoorden van het instituut af te wachten en heeft de behandeling van de zaak uitgesteld tot 29 april 2006.

De uitspraak van het hof benadrukt de complexiteit van internationale huwelijksrechtelijke kwesties en de noodzaak om duidelijkheid te krijgen over de rechtsgeldigheid van buitenlandse vonnissen in Nederland. De betrokken partijen hebben hun standpunten uitvoerig toegelicht, waarbij de man zijn financiële en emotionele belangen naar voren heeft gebracht, terwijl de vrouw de geldigheid van het buitenlandse vonnis verdedigde. Het hof zal in een latere zitting verder oordelen over de zaak, afhankelijk van de antwoorden van het Internationaal Juridisch Instituut.

Uitspraak

Uitspraak : 14 december 2005
Rekestnummer : 107-H-05
Rekestnr. rechtbank : 03/5420
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. R.M. van der Zwan,
tegen
[benadeelde partij],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.W. Bogaardt.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [x],
zetelend te [x],
in persoon vertegenwoordigd door J.A. Maas,
hierna te noemen: de ambtenaar.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 31 januari 2005 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 1 november 2004.
De vrouw heeft op 14 maart 2005 een verweerschrift ingediend.
De ambtenaar heeft op 3 november 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 9 februari 2005, 28 oktober 2005 en 8 november 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 9 november 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.W.S. Nijman, de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de ambtenaar. Voorts is verschenen het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal, mr. C.J.M.C. Strack. Het openbaar ministerie heeft mondeling geconcludeerd. De man, de procureur van de vrouw en de ambtenaar hebben het woord gevoerd. De advocaat van de man heeft het woord gevoerd, onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie. De advocaat van de man heeft, met instemming van de procureur van de vrouw, ter terechtzitting een op 17 augustus 2005 te [buitenland] gelegaliseerde kopie van een huwelijksakte overgelegd.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum] te [x] met elkaar gehuwd.
Bij beschikking van 21 januari 2000 van de rechtbank te ’s-Gravenhage is onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 9 februari 2000 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij verzoekschrift gedateerd 1 september 2003 heeft de man de rechtbank te ’s-Gravenhage verzocht zijn verzoek tot nietigverklaring van het op [datum] tussen partijen gesloten huwelijk gegrond te verklaren, met veroordeling van de vrouw in de kosten van die procedure.
Bij verweerschrift ingekomen bij de rechtbank te ’s-Gravenhage op 3 juni 2004 heeft de vrouw hiertegen verweer gevoerd.
Bij verweerschrift ingekomen bij de rechtbank te ’s-Gravenhage op 9 april 2004 heeft de ambtenaar eveneens verweer gevoerd tegen het verzoek van de man.
Bij schrijven ingekomen bij rechtbank te ‘s-Gravenhage op 3 mei 2004 heeft het openbaar ministerie geconcludeerd dat er geen bezwaren bestaan tegen toewijzing van het verzoek tot nietigverklaring van het huwelijk van partijen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en hem veroordeeld in de kosten van de procedure. Voorts heeft de rechtbank het meer of anders verzochte afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de nietigverklaring van het huwelijk tussen de man en de vrouw, gesloten te Wassenaar op [datum].
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek tot nietigverklaring van het huwelijk toe te wijzen met veroordeling van, naar het hof begrijpt, de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties.
3. De vrouw heeft het beroep van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
4. De man stelt dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek, omdat hij weliswaar valt onder de categorie ‘alle overige personen’ als bedoeld in artikel 1:69 lid 1 sub c BW, maar in zijn verzoekschrift en ter terechtzitting geen onmiddellijk rechtsbelang heeft gesteld respectievelijk aangetoond. Volgens de man heeft de vrouw bij het sluiten van hun huwelijk weinig tot niets ingebracht in de huwelijksgoederenge-meenschap en heeft de verdeling daarvan in het kader van de echtscheiding de man ernstig financieel benadeeld. Het al dan niet nietig verklaren van het huwelijk heeft derhalve grote gevolgen voor de financiële positie van de man, waardoor er wel degelijk sprake is van een onmiddellijk rechtsbelang, aldus de man. De man verklaart eraan te twijfelen of hij wel de biologische vader is van de staande het huwelijk van partijen geboren kinderen. Hij acht de kans dat hij in een eventueel door hem te voeren gerechtelijke procedure inzake - naar het hof begrijpt - de ontkenning van het vaderschap van deze kinderen in het gelijk zal worden gesteld, aanzienlijk groter indien het verzoek tot nietigverklaring van het huwelijk wordt toegewezen. De man stelt dat hij derhalve mede in erfrechtelijk opzicht een onmiddellijk rechtsbelang heeft bij zijn verzoek. Ter terechtzitting voert de man nog aan dat er eveneens sprake is van een onmiddellijk rechtsbelang nu hij zich onbewust en in strijd met de openbare orde schuldig heeft gemaakt aan bigamie. Bovendien, zo stelt hij, kan het door hem in eerste aanleg aangevoerde emotionele belang wel degelijk tot een onmiddellijk rechtsbelang leiden. Gezien het vorenstaande is de man van mening dat hij een onmiddellijk belang heeft en derhalve ontvankelijk is in zijn verzoek. Voorts is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het gelegaliseerde [buitenlandse] vonnis van 14 maart 2003, dat hier te lande voor erkenning in aanmerking komt, volgt dat het huwelijk tussen de vrouw en de heer [x] van het begin af nietig was, zodat van bigamie gepleegd door de vrouw geen sprake is. De man bestrijdt dit ten stelligste. Hij stelt dat naar aanleiding van contacten met ambtelijke instanties en personen op de [buitenland] bij hem grote twijfels zijn gerezen omtrent de rechtsgeldigheid van het onderhavige vonnis, dat volgens hem wellicht door middel van omkoping door de vrouw is verkregen. Het huwelijk is derhalve niet nietig en de vrouw is nog immer gehuwd met de heer [x], aldus de man. Hij wijst erop dat het openbaar ministerie geen enkel probleem zag in de nietigverklaring van het huwelijk. Het bevreemdt de man dat de rechtbank geheel voorbij is gegaan aan de door de man ingebrachte officiële [buitenlandse] documenten. De man kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat hij veroordeeld dient te worden in de kosten van de procedure nu hij, gezien het vorenstaande, behoort tot de kring van personen die de nietigverklaring van het inmiddels ontbonden huwelijk van partijen kan verzoeken.
5. De vrouw stelt dat er in geval van nietigverklaring van het huwelijk eveneens een gerede kans bestaat dat een gemeenschappelijke boedel zal moeten worden verdeeld. Bovendien omvat de boedel vele privé-schulden van de man die derhalve voor zijn rekening komen. Tevens blijft de man verplicht de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen. Het materiële belang van de man bij nietigverklaring van het huwelijk is gezien het vorenstaande gering, aldus de vrouw, en zij betwijfelt of hier wel sprake is van een belang als bedoeld in artikel 1:69 lid 1 sub c BW. Het is de vrouw niet duidelijk wat de man beoogt met de door hem geuite twijfel omtrent de afstamming van de kinderen van partijen. De vrouw verklaart dat zij de man verschillende malen verzocht heeft mee te werken aan een éénouderadoptie, teneinde de voor de man negatieve erfrechtelijke gevolgen van het huwelijk op te heffen. Deze duidelijke en juridisch afdoende oplossing wordt echter door de man zonder opgave van reden gedwarsboomd. De vrouw is voorts van mening dat een gelegaliseerd vonnis van een buitenlandse rechtbank in principe in Nederland voor erkenning in aanmerking komt. Zij stelt dat het de taak van het openbaar ministerie is om de valsheid van een gelegaliseerd vonnis van een buitenlandse rechtbank te vorderen en langs die weg het huwelijk nietig te laten verklaren. De man voert meningen van autoriteiten aan die uit niet te verifiëren en te objectiveren bronnen stammen, en die zijn stelling dat het vonnis vals zou zijn niet kunnen dragen, aldus de vrouw. Dat het openbaar ministerie geen bezwaar zag in de nietigverklaring van het huwelijk was - volgens de vrouw - gelegen in de onjuiste opvatting van het openbaar ministerie dat partijen het daar wel over eens waren. Onder deze omstandigheden kon de rechtbank die opvatting naast zich neerleggen, althans er geen betekenis aan toekennen, zo stelt de vrouw. Het is de vrouw niet gebleken dat door de man officiële [buitenlandse] documenten in het geding zijn gebracht, waardoor het voor haar volstrekt onduidelijk is waarop de man zich in casu beroept. De vrouw is van mening dat de man terecht in de kosten van het geding is veroordeeld nu hij dit op lichtvaardige gronden heeft geëntameerd.
6. Het openbaar ministerie is van mening dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat het gelegaliseerde [buitenlandse] vonnis van 14 maart 2003 niet rechtsgeldig is en onrechtmatig is verkregen. De man legt ter zitting een op 17 augustus 2005 te [buitenland] gelegaliseerde kopie van de huwelijksakte betreffende het huwelijk van de vrouw met de heer [x] over. Echter, dit document wordt weersproken door een op 3 juni 2003 te [buitenland] gelegaliseerde kopie van diezelfde huwelijksakte met daarop een kanttekening dat het huwelijk ab initio nietig is verklaard bij voormeld vonnis van 14 maart 2003. Het openbaar ministerie acht dit voldoende tegenbewijs. Het gaat ervan uit dat het huwelijk van de vrouw en de heer [x] vanaf 14 maart 2003 non existent is. Het inleidend verzoek van de man tot nietigverklaring van het huwelijk van partijen is gedateerd 1 september 2003. Gelet op het feit dat het [buitenlandse] vonnis dateert van 14 maart 2003, had de man ten tijde van zijn verzoek geen rechtsbelang meer bij de nietigverklaring van het huwelijk van partijen. Het openbaar ministerie concludeert dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd met verbetering van gronden, alsmede dat de man dient te worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
7. De ambtenaar stelt dat bij de voorbereiding van het huwelijk tussen de man en de vrouw alle vereiste stukken zijn overgelegd en dat van een eerder huwelijk van de vrouw niet is gebleken. De familie van de man toonde een huwelijksakte waaruit een eerder huwelijk van de vrouw zou blijken, toen partijen al gehuwd waren en er kennelijk relationele problemen speelden, aldus de ambtenaar. In het kader van de voorbereiding van het huidige huwelijk van de vrouw met de heer [A] heeft de ambtenaar het aanstaande bruidspaar om bewijs verzocht dat het [buitenlandse] huwelijk van de vrouw nietig was verklaard. De vrouw heeft toen het gelegaliseerde [buitenlandse] vonnis van 14 maart 2003 en de onder 6. vermelde huwelijksakte met latere vermelding betreffende de nietigverklaring overgelegd. Dit laatste stuk is tevens door de Nederlandse ambassade in [buitenland] gelegaliseerd, aldus de ambtenaar. Hij ziet derhalve geen enkele reden de authenticiteit van het stuk te betwijfelen.
8. Ter terechtzitting is het hof gebleken dat de onder 6. vermelde, door de man overgelegde huwelijksakte geen kanttekening betreffende de nietigverklaring van het huwelijk bevat, terwijl de door de vrouw overgelegde huwelijksakte wel voorzien is van een dergelijke kanttekening. Tevens lijkt de door de man overgelegde akte afkomstig te zijn van het National Statistics Office en de door de vrouw overgelegde akte van het Office of the Civil Registrar-General.
9. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding ter zake de volgende vragen te stellen aan het Internationaal Juridisch Instituut te ’s-Gravenhage:
1. Hoe wordt naar [buitenlands] recht een huwelijk nietig verklaard?
2. Wat is naar [buitenlands] recht het rechtsgevolg van een vonnis tot nietigverklaring?
3. Indien naar [buitenlands] recht inschrijving van een vonnis tot nietigverklaring in een openbaar register een constitutief vereiste is, in welk(e) openbare register(s) dient de inschrijving dan te geschieden?
4. Indien er meer dan één openbaar register (regionaal dan wel centraal) bestaat, welke rechtsgevolgen naar [buitenlands] recht vloeien voort uit het feit dat een vonnis in het ene register wel en in het andere niet is ingeschreven?
5. Zijn er overigens nog bijzonderheden te vermelden die in dit kader van belang zijn?
10. Het hof zal de zaak aanhouden teneinde het Internationaal Juridisch Instituut in de gelegenheid te stellen het hof omtrent het vorenstaande te informeren.
BESLISSING
Het hof:
heropent het onderzoek;
verzoekt het Internationaal Juridisch Instituut, Spui 186 te (2511 BW) ’s-Gravenhage de in rechtsoverweging 9. gestelde vragen te beantwoorden, en daarbij op te merken wat het voor een goed begrip van de nog open staande rechtsvragen dienstig acht en hierover schriftelijk aan het hof te berichten;
verzoekt het instituut het hof tijdig te waarschuwen, indien de vragen niet voor 29 april 2006 kunnen worden beantwoord;
houdt de zaak aan tot de zitting van 29 april 2006 pro forma om alsdan een nieuwe behandeldatum te bepalen;
bepaalt dat een kopie van de processtukken aan het Internationaal Juridisch Instituut ter beschikking wordt gesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Gerretsen-Visser en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijge-staan door mr. de Witte-Renkema als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 14 december 2005 .