ECLI:NL:GHSGR:2005:AT9300

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
590-R-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stille
  • J. Duindam
  • M. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter tot kennisneming appelschrift tegen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van kinderen woonachtig in Turkije

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 13 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van drie minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg de kinderrechter in Rotterdam verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen en hen uit huis te plaatsen. De kinderen, [kind 1], [kind 2] en [kind 3], zijn sinds maart 2005 niet langer woonachtig in Nederland, maar verblijven in Turkije. Dit leidde tot de vraag of het hof bevoegd was om het verzoek van de moeder te behandelen, gezien de wijziging van de woonplaats van de kinderen.

Het hof overweegt dat de bevoegdheid van de rechter in het algemeen wordt bepaald door het tijdstip waarop de tussenkomst in eerste aanleg wordt ingeroepen. Echter, in dit geval is het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 van toepassing, dat bepaalt dat de bevoegdheid van de rechter aansluit bij de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de maatregel. Aangezien de kinderen nu in Turkije verblijven, concludeert het hof dat het zich onbevoegd moet verklaren om van het verzoek van de moeder kennis te nemen.

De moeder had in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 24 februari 2005 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen was vastgesteld. Tijdens de zitting op 29 juni 2005 werd duidelijk dat de moeder de kinderen zonder overleg met jeugdzorg naar Turkije had gebracht en niet van plan was hen terug te brengen naar Nederland. Jeugdzorg was inmiddels op de hoogte van de situatie en had geen verzoek gedaan tot onmiddellijke terugkeer van de kinderen. Het hof heeft uiteindelijk besloten zich onbevoegd te verklaren en de zaak niet verder te behandelen.

Uitspraak

Uitspraak : 13 juli 2005
Rekestnummer : 590-R-05
Rekestnr. rechtbank : J1 RK 05-54
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. R.Th.R.F. Carli,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader van [kind 3]];
2. Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
hierna te noemen: jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 20 mei 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 februari 2005 van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam, betreffende de ondertoezichtstelling van na te noemen minderjarigen [kind 1], [[[kind 2]] en [[kind 3]] alsmede de uithuisplaatsing van [[kind 2]] en [[[kind 3]
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 15 juni 2005 nogmaals de bestreden beschikking ingekomen.
Op 29 juni 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. M.F.A. van Pelt, namens de raad: de heer J.L. van Es, en namens jeugdzorg: de heer J.C.J. van Gammeren. Ten behoeve van de moeder is eveneens verschenen de heer C. Ataman, tolk in de Turkse taal.
Ter zitting heeft mr. M.F.A. van Pelt een faxbericht van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2005, inzake het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, overgelegd.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De moeder heeft het gezag over de minderjarigen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: [kind 1];
[kind 2], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: [kind 2] en
[kind 3], geboren op 29 november 2000, hierna te noemen: [kind 3],
en gezamenlijk te noemen: de kinderen.
Op 14 januari 2005 heeft de raad de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen en de raad te machtigen om [[kind 2]] uit huis te plaatsen in een voorziening voor opvoeding en verzorging, te weten: in een residentiële instelling. Nadien heeft de raad zijn verzoek aangevuld in die zin dat eveneens een machtiging voor [kind 3] wordt gegeven tot plaatsing in een voorziening voor opvoeding en verzorging, te weten een residentiële instelling.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van Jeugdzorg voor de periode van één jaar en is de raad gemachtigd om [[kind 2]] en [kind 3] voor de periode van 24 februari 2005 tot 24 februari 2006 uit huis te plaatsen in een residentiële instelling.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn oorspronkelijk verzoek, althans hem het verzoek/de verzoeken te ontzeggen, met bepaling omtrent de kosten van deze procedure zoals het hof juist acht.
2. Ter zitting heeft de moeder het beroep gepreciseerd in die zin dat het gericht is tegen de uithuisplaatsing van [[kind 2]] en [kind 3] en dat de moeder zich refereert aan het oordeel van het hof inzake de ondertoezichtstelling van [[kind 2]] en [kind 3]. Het hoger beroep betreft derhalve niet de ondertoezichtstelling van [kind 1].
3. Voorts heeft de moeder ter zitting medegedeeld dat zij [kind 2] en [[kind 3]] zonder overleg met jeugdzorg of de raad, op 9 maart 2005 naar Turkije heeft gebracht en heeft zij te kennen gegeven dat zij hen niet naar Nederland zal terugbrengen zolang de machtiging uithuisplaatsing voortduurt.
4. Jeugdzorg stelt inmiddels op de hoogte te zijn van het feit dat [[kind 2]] en [kind 3] in Turkije verblijven. Via een maatschappelijk werker in Turkije heeft jeugdzorg contact met de zus van de moeder bij wie [[kind 2]] en [kind 3] thans wonen en jeugdzorg is van mening dat het goed gaat met [[kind 2]] en [kind 3]. [kind 3] woonde het overgrote deel van haar jonge leven reeds bij deze tante. Jeugdzorg zal dan ook geen beroep doen op het Haags Kinderontvoeringsverdrag.
5. De raad stelt tot op heden niet op de hoogte te zijn geweest van het vertrek van [[kind 2]] en [kind 3] naar Turkije en - gelet op het handelen van de moeder - bevestigd te zijn in de mening dat ondertoezichtstelling van de kinderen noodzakelijk is.
6. Het hof overweegt als volgt. Gelet op het sub 3 gestelde door de moeder, stelt het hof vast dat [[kind 2]] en [kind 3] niet langer woonachtig zijn in Nederland, maar sinds maart 2005, na het indienen van het inleidende verzoek, hun gewone verblijfplaats in Turkije hebben. Allereerst dient daarom de vraag te worden beantwoord of het hof bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de moeder in hoger beroep.
In het algemeen is voor de bevoegdheid van de rechter beslissend het tijdstip waarop in eerste aanleg zijn tussenkomst wordt ingeroepen. Dit betekent dat wanneer, beoordeeld naar dat tijdstip, bevoegdheid bestaat, een latere wijziging in de omstandigheden welke die bevoegdheid bepalen, in het algemeen aan die bevoegdheid geen afbreuk meer kan doen. Op dit beginsel wordt soms evenwel een uitzondering gemaakt, in het bijzonder in geval van toepasselijkheid van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961. Nu [[kind 2]] en [kind 3] in Turkije verblijven en zowel Nederland als Turkije Verdragsluitende Staten zijn, is dit verdrag te dezen van toepassing.
De bevoegdheidsregel van artikel 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 knoopt, met het oog op het belang van het kind, aan bij het gewone verblijf ten tijde van het nemen van de maatregel en niet bij dat ten tijde van het indienen van het verzoek daartoe. Ook wanneer de gewone verblijfplaats van de minderjarige tijdens een procedure van de ene naar een andere Verdragsstaat verplaatst wordt, dient de rechter van de eerdere gewone verblijfplaats zijn rechtsmacht ten gunste van de rechter van de nieuwe gewone verblijfplaats prijs te geven, aangezien deze laatste beter de feitelijke situatie van de minderjarige kan beoordelen. Bij dit alles is voorts van belang dat jeugdzorg geen verzoek heeft gedaan tot onmiddellijke terugkeer in de zin van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit betekent dat het hof zich onbevoegd zal verklaren om van het verzoek van de moeder kennis te nemen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart zich onbevoegd om van het verzoek van de moeder kennis te nemen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Duindam en Van Leuven, bijge-staan door mr. Quarles van Ufford-van Waning als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 13 juli 2005.