Uitspraak: 19 mei 2005
Rolnummer: 03/103
Rolnr. rechtbank: 01/2839
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, vijfde civiele kamer,
heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
Technisch Bureau Holl B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
appellante,
hierna te noemen: Holl,
procureur: mr. H.C. Grootveld,
Wabco Automotive B.V,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Wabco,
procureur: mr. Y. De Vries.
Het hof verwijst naar zijn in deze zaak gewezen tussenarrest van 28 oktober 2004. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 1 december 2004 een comparitie
van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Naar aanleiding van hetgeen in het arrest van 28 oktober 2004 onder 6 en 7 is overwogen, is tijdens de comparitie de kwestie van de door Wabco gestelde "usance", inhoudend dat Logi-Partners vrijwel uitsluitend Wabco-producten aan hun klanten aanbieden, nader aan de orde gekomen.
Wabco heeft ter comparitie verduidelijkt dat zij geen bezwaren heeft tegen de verkoop door Holl van producten van andere merken, dat zij in zoverre geen non-concurrentiebeding hanteert en dat een discussie over Verordening (EG) Nr. 2790/1999 overbodig is.
Reeds uit deze nadere stelling van Wabco vloeit voort dat de schending van die usance geen grond, laat staan een rechtsgeldige en voldoende zwaarwegende grond, voor de beëindiging van de overeenkomst kan vormen.
2. In het arrest van 28 oktober 2004 is reeds overwogen dat evenmin sprake is van schending door Holl van de afspraken tussen Wabco, MAWA en Holl, zoals omschreven in de brief van 10 september 1997, en dat aan het betoog van Wabco dat zij "negatieve merkenrechtelijke ervaringen" heeft met MAWA voorbij wordt gegaan.
3. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de door Wabco in haar brieven van 7 december 2000 en 6 juni 2001 genoemde redenen rechtens geen gronden kunnen vormen voor de beëindiging van de overeenkomst. In zoverre slaagt de eerste grief van Holl.
4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of Wabco, bij gebreke van een grond voor de beëindiging van de overeenkomst, de overeenkomst niettemin, met inachtneming van een bepaalde termijn, kan opzeggen. Wabco verwijst in dit verband naar haar brief van 6 juni 2001, waarin zij, voor het geval dat de opzegging per 31 december 2000 ongeldig mocht zijn, de overeenkomst heeft beëindigd met ingang van 1 januari 2002 en naar haar voorwaardelijke vorderingen in reconventie.
5. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat, bij gebreke van een wettelijke of contractuele regeling omtrent de opzegging, de vraag of een opzegging in een concreet geval het beoogde resultaat heeft gehad, beantwoord moet worden aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval en dat, ook indien uit de aard van een specifieke distributieovereenkomst zou volgen dat zij in beginsel zonder meer opzegbaar is, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat opzegging slechts tot beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat (Hoge Raad 3 december 1999, NJ 2000, 120, Latour/De Bruin).
6. Het hof beantwoordt de hiervoor onder 4 genoemde vraag, in de omstandigheden van dit concrete geval, bevestigend. Het gaat in dit geval om een samenwerking die bestaat sinds 1992, zodat weliswaar sprake is van een zekere duur, maar niet van een zeer lange duur. Van belang is voorts vooral dat partijen hun relatie stilzwijgend hebben voortgezet op basis van de voorheen tussen hen bestaande schriftelijke "Steunpuntovereenkomst" en dat deze schriftelijke overeenkomst voorzag in een opzegtermijn - zonder opgave van redenen - voor beide partijen van zes maanden, alsmede dat een dergelijke termijn in distributieovereenkomsten zoals deze ook niet ongebruikelijk is. Vervolgens komt gewicht toe aan de omstandigheid dat de beëindiging van de overeenkomst tot gevolg heeft dat Holl geen aanspraak meer kan maken op de extra kortingen voor Logi-Partners (leidend tot een totale korting van 42,5%, zoals ook aangegeven op het door Holl tijdens de comparitie overgelegde overzicht), maar niet dat zij de Wabco-producten niet meer bij Wabco kan inkopen (en wel met een algemene grossierskorting van 38%). Ook blijkt uit het door Holl ter comparitie overgelegde overzicht dat de hoeveelheid door Holl en MAWA (die toen nog zelfstandig was) bij Wabco aangekochte producten, voorafgaand aan de opzegging, slechts een betrekkelijk klein gedeelte vormde van hun totale inkoop en omzet. Tenslotte blijkt uit de verklaring zijdens Holl ter comparitie dat zij beschikt over andere
inkoop-kanalen en dat zij aanzienlijk meer Wabco-producten verkoopt dan de hoeveelheid die zij thans bij Wabco inkoopt. Gelet op al deze omstandigheden was Wabco naar het oordeel van het hof gerechtigd om de overeenkomst op te zeggen zonder (voldoende zwaarwegende) grond, maar met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
7. Holl heeft voorts, in het kader van haar tweede en derde grief, aangevoerd dat Wabco, door de overeenkomst op te zeggen, misbruik maakt van haar machtspositie in de zin van artikel 82 EG, c.q. artikel 24 Mededingingswet. Holl heeft echter, ook in hoger beroep, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een machtspositie op de in dit geval relevante markt, laat staan dat sprake is van misbruik van die machtspositie. Aan haar bewijsaanbod wordt dan ook voorbij wordt gegaan. De hiervoor al genoemde mededeling van Holl ter comparitie dat zij beschikt over andere inkoop-kanalen en dat zij thans aanzienlijk meer Wabco-producten verkoopt dan de hoeveelheid die zij bij Wabco inkoopt, wijst overigens niet op het bestaan van een machtspositie van Wabco. Zoals hiervoor onder 6 is overwogen heeft de opzegging van de overeenkomst niet tot gevolg dat Holl bij Wabco geen producten meer kan inkopen. Van een weigering van Wabco om aan Holl te leveren is dus geen sprake, evenmin van een ernstige aantasting van Holls commerciële positie en mogelijkheden van voortbestaan. De grieven 2 en 3 worden dan ook verworpen.
8. Voor zover Wabco haar stelling heeft gehandhaafd dat geen sprake is van opzegging van de overeenkomst, maar slechts van een vermindering van het kortingspercentage, overweegt het hof nog dat het zich verenigt met het oordeel van de rechtbank daaromtrent onder 3.3. van het vonnis. De mededelingen van Wabco in haar brieven van 7 december 2000 en 6 juni 2001 houden in dat de overeenkomst tussen Wabco en Holl als Logi-Partner wordt beëindigd en in laatstgenoemde brief merkt ook Wabco zelf de beëindiging aan als een opzegging.
9. Voorgaande overwegingen leiden tot het oordeel dat Wabco niet gerechtigd was de overeenkomst op te zeggen met ingang van 31 december 2000, maar wel, zoals zij heeft gedaan bij brief van 6 juni 2001, met ingang van 1 januari 2002. De subsidiaire vordering van Wabco in voorwaardelijke reconventie, strekkend tot een verklaring voor recht dat de overeenkomst is geëindigd met ingang van 1 januari 2002, kan dan ook worden toegewezen. De primaire vordering van Wabco in voorwaardelijke reconventie komt niet voor toewijzing in aanmerking. Wabco heeft voor die vordering aangevoerd dat de relatie tussen partijen dusdanig is verstoord dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de relatie voortzet, maar van een dergelijke verstoring van de relatie is, mede gelet op hetgeen het hof heeft overwogen omtrent de beide door Wabco aan de opzegging ten grondslag gelegde gronden, niet gebleken.
10. De slotsom luidt dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat de schadevordering van Holl wordt toegewezen in die zin dat Wabco wordt veroordeeld de schade van Holl te vergoeden die zij tengevolge van de beëindiging van de overeenkomst heeft geleden in de periode van 31 december 2000 tot 1 januari 2002. De wettelijke rente kan worden toegewezen vanaf de tijdstippen dat Holl schade heeft geleden. De overige vorderingen van Holl worden afgewezen. Voorts wordt de door Wabco subsidiair in voorwaardeljke reconventie gevorderde verklaring voor recht toegewezen, terwijl haar primaire vordering in dat verband wordt afgewezen. Zoals reeds is overwogen in het tussenarrest onder 2.5 wordt niet opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank in (de gewone, niet voorwaardelijke) reconventie, zodat die beslissing in stand blijft.
11. Nu Holl zich in deze procedure op het standpunt heeft gesteld dat Wabco de overeenkomst niet, ook niet met inachtneming van een opzegtermijn, mocht en mag beëindigen en Wabco dat zij zwaarwegende gronden had voor een beëindiging van de overeenkomst zonder opzegtermijn, betekent de uitkomst van het geding dat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. De proceskosten in eerste aanleg, voor zover betrekking hebbend op het geding in conventie, en in hoger beroep worden dan ook geheel gecompenseerd.
- vernietigt het vonnis van de rechtbank van 3 oktober 2002, voor zover tussen partijen in conventie gewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende, ook ten aanzien van de voorwaardelijke
reconventie:
- veroordeelt Wabco tot vergoeding van de schade die Holl tengevolge van de
beëindiging van de overeenkomst heeft geleden in de periode van 31
december 2000 tot 1 januari 2002, te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf de tijdstippen dat die schade is geleden;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen partijen geëindigd is met
ingang van 1 januari 2002;
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg (in conventie) en in hoger
beroep (inclusief de voorwaardelijke reconventie) aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of overigens gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schellen, Van Lierop en De Boer en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.