ECLI:NL:GHSGR:2005:AT4632

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK-4/02919
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Tijnagel
  • M. van Walderveen
  • J. Engel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van obligatieportefeuille in vennootschapsbelasting na verwijzing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 29 maart 2005, staat de waardering van de obligatieportefeuille van belanghebbende, een besloten vennootschap, centraal. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, die de zaak had verwezen naar het Gerechtshof na vernietiging van de eerdere uitspraak. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997, waarbij de Inspecteur een belastbaar bedrag van ƒ 80.687.130 had vastgesteld. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot ƒ 75.346.596, maar de belanghebbende stelde dat de aanslag verder verlaagd moest worden naar ƒ 74.760.384, met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ 301.813.

Tijdens de zitting werd de waardering van de obligaties besproken, waarbij belanghebbende de waarde van de obligaties van B N.V. en C N.V. op basis van kostprijs en marktwaarde had vastgesteld. De Inspecteur betwistte de gehanteerde amortisatiemethode van belanghebbende en stelde dat deze in strijd was met het Convenant, dat de waardering van obligaties onder kostprijs verbiedt. Het Hof oordeelde dat de door belanghebbende gehanteerde methode in overeenstemming was met de regels van goed koopmansgebruik, en dat de Inspecteur onterecht had geconcludeerd dat de waardering niet mocht worden toegepast.

Het Gerechtshof verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en verlaagde de aanslag tot het door belanghebbende gevraagde bedrag. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 483. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
29 maart 2005
nummer BK-04/02919
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 80.687.130.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 75.346.596.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 30 januari 2002, nr. P00/03271, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag vastgesteld tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 72.398.463, met inachtneming van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting over een bedrag van ƒ 301.813.
2.2. Op het daartegen door zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 17 september 2004,
nr. 38 092, de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.3. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.
2.4. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende op 2 februari 2005 een nader stuk ingediend met als bijlage het procesdossier betreffende het beroep in cassatie van A N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 januari 2002, nr. P00/3071, betreffende de aan haar voor het jaar 1994 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting. Die procedure is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2004, nr. 38 090.
2.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 15 februari 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is nog uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag op welk bedrag belanghebbende haar obligatieportefeuille mag waarderen.
4.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 74.760.384, met toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing van ƒ 301.813
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 75.346.596, met toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing van ƒ 301.813.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. In haar schriftelijke conclusie na het verwijzingsarrest heeft belanghebbende gesteld dat de obligaties thans als volgt zijn gewaardeerd:
- de obligaties van B N.V. zijn gewaardeerd op de laagste van kostprijs of marktwaarde op balansdatum, conform de waardering in de aangiften;
- de obligaties van de C. NV (hierna: C N.V.) zijn gewaardeerd op amortisatiewaarde mits deze hoger ligt dan de marktwaarde op balansdatum. Als absolute bovengrens in de waardering wordt de kostprijs aangehouden.
6.2. Daaraan heeft belanghebbende het volgende toegevoegd:
'Vanwege het feit dat de marktwaarde van de obligaties over het algemeen is gestegen, ligt de amortisatiewaarde in de jaren 1995 en 1996 niet onder de kostprijs. Voor die jaren wordt qua uitkomst dus niet afgeweken van de waardering in de aangiften. Eerst in 1997 is in een enkel geval sprake van een daling van de marktwaarde onder de amortisatiewaarde en onder de kostprijs, zodat in dat jaar een lagere waardering van ƒ 586.212 aan de orde is.'
6.3. Ter zitting heeft belanghebbende verder nog gesteld dat zij bij haar berekeningen de door de Hoge Raad in het arrest van 6 december 2002, nr. 37 051, BNB 2003/136, aangegeven begrenzing inzake de waardering van obligaties in acht heeft genomen.
6.4. In zijn pleitnota voor het Hof heeft de Inspecteur de door belanghebbende in aanmerking genomen lagere waardering bestreden, waartoe hij - samengevat weergegeven - het volgende heeft aangevoerd. C N.V. is gebonden aan het Convenant (de op 11 april 1969 door de Staatssecretaris van Financiën en de toenmalige leden van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekeringwezen gemaakte afspraak). Op grond daarvan is het aan C N.V. niet toegestaan obligaties te waarderen beneden kostprijs. Een systeem van amortisatiewaarde met als ondergrens de marktwaarde betekent materieel een afwaarderingtraject dat parallel loopt aan het afwaarderingtraject naar lagere marktwaarde. Aldus wordt het Convenant geweld aangedaan. Hieraan verbindt de Inspecteur de conclusie, die overeenkomt met zijn reeds in de procedure voor het Gerechtshof te Amsterdam ingenomen standpunt, dat de amortisatiemethode niet mag worden toegepast als het Convenant van toepassing is.
6.5. Onder punt 5 van het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
'Middel II slaagt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 5.2 in het heden in de zaak met nummer 38091 uitgesproken arrest van de Hoge Raad.'
6.6. Rechtsoverweging 5.2 van het arrest van de zaak met nummer 38 091 (HR 17 september 2004, nr. 38 091, BNB 2005/2) luidt als volgt:
'5.2. Middel II dat zich richt tegen het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende gehanteerde amortisatiemethode in overeenstemming met de regels van goed koopmansgebruik is, slaagt op de gronden vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr 37051, BNB 2003/136. Dit is niet anders
voorzover onderdeel D van het Convenant van toepassing is. Dit onderdeel houdt immers geen regeling in over de wijze waarop het bij de aankoop van obligaties betaalde agio moet worden afgeboekt.'
6.7. Naar 's Hofs oordeel volgt uit de hiervoor in 6.5 en 6.6 weergegeven overwegingen van de Hoge Raad dat de hiervoor in 6.4 vermelde conclusie van de Inspecteur getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
6.8. Voor dat geval heeft de Inspecteur desgevraagd ter zitting gezegd zich in het kader van deze procedure te kunnen verenigen met de waarderingen van belanghebbende. Daartegenover heeft belanghebbende toegezegd zich niet om formele redenen te zullen verzetten tegen een correctie van die waarderingen door de Inspecteur naar aanleiding van een door hem daarnaar in te stellen controle.
6.9. Uit al het vorenstaande volgt dat overeenkomstig de conclusie van belanghebbende moet worden beslist.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het nummer BK-04/02920 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op
€ 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand ((1,5 punt) à € 322 x 2 (gewicht van de zaak)), waarvan te dezen de helft, derhalve € 483 in aanmerking wordt genomen. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 74.760.384 (€ 33.924.783), met inachtneming van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting over een bedrag van ƒ 301.813 (€ 136.956),
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 483, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Van Walderveen en Engel, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur
mr. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 29 maart 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van de Vijver)
(Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
nummer BK-04/02919 blz. 6/6