ECLI:NL:GHSGR:2005:AT4365

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
956-R-04
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Duindam
  • A. van Leuven
  • J. van den Wildenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning vaderschap en wettelijke termijnen in het personen- en familierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 6 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een kind en de ontkenning van het vaderschap. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank te Rotterdam een verzoek ingediend tot vernietiging van de erkenning van zijn vaderschap over [benadeelde partij 1], geboren uit een eerdere relatie van de moeder. De man stelde dat hij niet de biologische vader was en dat hij door de erkenning in een juridische band met het kind was komen te staan, terwijl hij deze band niet wenste te handhaven. De rechtbank had het verzoek van de man afgewezen, waarop hij in hoger beroep ging.

De man voerde vier grieven aan, waarbij hij onder andere stelde dat de rechtbank een onjuiste belangenafweging had gemaakt en niet alle relevante feiten had meegenomen in haar beslissing. Het hof oordeelde dat de man zijn verzoek tot ontkenning van het vaderschap ruim buiten de wettelijke termijn had ingediend, waardoor hij niet-ontvankelijk werd verklaard. Daarnaast werd vastgesteld dat de man niet had aangetoond dat er sprake was van bedreiging, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden, wat een beroep op artikel 1:205 BW zou kunnen rechtvaardigen.

Het hof concludeerde dat het vasthouden aan de wettelijke termijnen geen ontoelaatbare inmenging in het door artikel 8 EVRM beschermde 'family life' opleverde. De rechtszekerheid en de bescherming van de belangen van [benadeelde partij 1] waren van groot belang. De beslissing van de rechtbank werd in stand gehouden, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap, dat opnieuw werd beoordeeld. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot ontkenning van het vaderschap en bekrachtigde de overige onderdelen van de bestreden beschikking.

Uitspraak

Uitspraak : 6 april 2005
Rekestnummer : 956-R-04
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 03-1684
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.J.P. Nolet.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1[benadeelde partij 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [benadeelde partij 1],
2. [benadeelde partij 2],
wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 13 oktober 2004 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 19 juli 2004.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 10 november 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Bij faxbericht van 5 januari 2005 heeft mr. J.A. van Gemeren, de advocaat van [benadeelde partij 1] in eerste aanleg, medegedeeld dat hij, behoudens tegenbericht, de belangen van [benadeelde partij 1] in hoger niet behartigt, omdat hij geen contact meer heeft kunnen krijgen met [benadeelde partij 1].
Bij faxbericht van 1 maart 2005 heeft het Openbaar Ministerie de schriftelijke conclusie aan het hof doen toekomen.
Op 2 maart 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. J.B. van Rij, en namens het openbaar ministerie advocaat-generaal mr. J.P. Wittop Koning. [benadeelde partij 1] noch de moeder zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, ter zitting verschenen.
Nadien is van de zijde van de man bij het hof ingekomen het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 april 2004.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
[benadeelde partij 1] is op [geboortedatum] geboren als natuurlijk kind van de moeder en [vader], die in 1982 is overleden.
In 1987 heeft de man een relatie gekregen met de moeder.
De man heeft [benadeelde partij 1] op 7 april 1987 erkend, bij welke gelegenheid de moeder en de man hebben gekozen voor de geslachtsnaam [geslachtsnaam].
Op [datum] is de man gehuwd met de moeder, waardoor [benadeelde partij 1] werd gewettigd. Bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 25 september 1989 is tussen de man en de moeder de echtscheiding uitgesproken.
Op 2 juni 2003 heeft de man bij de rechtbank te Rotterdam een verzoek ingediend, strekkende tot vernietiging van de erkenning van [benadeelde partij 1] door hem, alsmede te vernietigen de wettiging van [benadeelde partij 1], alles op grond van het bepaalde in artikel 8 E.V.R.M.
De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam heeft op 23 september 2003 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, zonodig met verbetering of aanvulling van de gronden, alsnog de erkenning en de wettiging ongedaan te maken danwel te vernietigen.
2. De man heeft tegen de bestreden beschikking vier grieven aangevoerd. In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte het belang van [benadeelde partij 1] zwaarder heeft laten wegen dan zijn belang. Het belang van [benadeelde partij 1] is volgens de rechtbank dat zij erfgename zal zijn. De man merkt op dat hij bij testament de erfrechtelijke aanspraken van [benadeelde partij 1] tot een minimum kan reduceren, zodat slechts sprake is van een schijnrechtszekerheid. Het belang van de man is dat hij een schone lei wil en dat hij niet geacht wenst de vader te zijn van iemand die hij al 15 jaar niet heeft gezien en waarmee hij geen enkele band heeft.
In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank niet alle relevante feiten in de beschikking heeft vermeld, althans in zijn beschouwingen en/of overwegingen heeft betrokken. Hij voert daartoe aan dat [benadeelde partij 1] oorspronkelijk zelf heeft verzocht de erkenning en de wettiging teniet te doen. Omdat [benadeelde partij 1] ter zitting van 14 juni 2004 expliciet heeft aangegeven dat zij nooit een vaderfiguur gemist heeft, vraagt de man zich af waarom zij dan wel een juridische band in stand wil houden en waarom van hem verlangd kan worden dat hij die band in stand houdt.
In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank zich baseert op het algemeen belang van rechtszekerheid, zonder aan te geven waaruit dat belang dan bestaat. De vader stelt dat [benadeelde partij 1] door de ontkenning van het vaderschap en de vernietiging van de wettiging wordt geacht nooit een kind van de man te zijn geweest. Volgens de man is de rechtszekerheid alsdan volkomen duidelijk. Er zijn dan geen erfrechtelijke gevolgen (meer) en er is geen onderhoudsverplichting over en weer. Welk belang er gediend wordt met instandhouding ziet de man niet in.
In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn vorderingen heeft afgewezen. De man beoogt met deze grief de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen.
3. De advocaat-generaal heeft schriftelijk geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking en heeft in bedoeld geschrift aangegeven dat de man zich kan wenden tot het Openbaar Ministerie teneinde vernietiging van de erkenning te verzoeken als bedoeld in artikel 1:205 lid 2 BW. Ter zitting heeft de advocaat-generaal zijn stelling genuanceerd door aan te geven dat het twijfelachtig is of de situatie als bedoeld in 1:205 lid 2 BW in casu speelt. Overigens bleef de advocaat-generaal bij zijn conclusie dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
4. Vast staat dat de man niet de biologische vader is van [benadeelde partij 1] en dat hij dat in 1987 (ten tijde van de erkenning) reeds wist. Op grond van het bepaalde in artikel 1:200 lid 5 BW dient een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de vader bij de rechtbank te worden ingediend binnen een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind. Op grond van het bepaalde in artikel 1:205 BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is van het kind, bij de rechtbank worden ingediend door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen. In geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden wordt het verzoek door de erkenner niet later ingediend dan een jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken en, in geval van bedrog of dwaling, binnen een jaar nadat de verzoeker het bedrog of de dwaling heeft ontdekt.
5. Nu de man ruim buiten de wettelijke termijn een verzoek tot ontkenning van het vaderschap heeft ingediend, deelt het hof de stelling van de advocaat-generaal dat de man in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek. Ten aanzien van het verzoek tot vernietiging van de erkenning oordeelt het hof dat door de man niet is gesteld, noch is gebleken dat er sprake is geweest van bedreiging, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden, zodat een beroep op het bepaalde in artikel 1:205 BW evenmin kan slagen. In zoverre dient het verzoek van de man te worden afgewezen en dient de bestreden beschikking derhalve te worden bekrachtigd. Anders dan de rechtbank komt het hof, gelet op het vorenstaande, niet aan een belangenafweging toe, zodat het hof voorbij gaat aan de eerste grief van de man. Dat [benadeelde partij 1] oorspronkelijk zelf een verzoek bij de rechtbank had ingediend teneinde de erkenning en de wettiging teniet te doen (welk verzoek zij nadien weer heeft ingetrokken), doet niet af aan het feit dat de in de artikelen 1:200 BW en 1:205 BW genoemde termijnen inmiddels zijn verstreken, hetgeen de man in zijn inleidend verzoek heeft erkend. De man stelt dat het onverkort toepassen van die termijnen een ontoelaatbare inmenging oplevert in het door artikel 8 EVRM beschermde “family life”. Het hof deelt die stelling van de man niet. Voor zover sprake is van een inmenging in het “family life” van betrokkenen, levert dit geen ongerechtvaardigde inmenging op nu de in de wet gegeven termijnen in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, teneinde de rechtszekerheid te waarborgen en strekken ter bescherming van de belangen van in casu [benadeelde partij 1] in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM. Hetgeen door de man voorts nog naar voren is gebracht behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
6. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het verzoek van de man tot ontkenning van het vaderschap is afgewezen en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart de man alsnog niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot ontkenning van het vaderschap;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover voorts aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Duindam, Van Leuven en Van den Wildenberg, bijge-staan door Suderée als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 6 april 2005.