ECLI:NL:GHSGR:2005:AS8923

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200172104
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dubbele moord op Ravi Shekhar J. en Mohamed Faroek G. tijdens nepcocaïne deal

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 februari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die op 4 april 2003 schuldig werd bevonden aan de moord op Ravi Shekhar J. en Mohamed Faroek G. De verdachte heeft hen in de woning van G. met opzet en met voorbedachte raad met een vuurwapen doodgeschoten. De aanleiding voor deze dubbele moord was een mislukte deal waarbij de verdachte een hoeveelheid nepcocaïne aan de slachtoffers wilde verkopen, met de bedoeling hen op wederrechtelijke wijze een aanzienlijk geldbedrag afhandig te maken. Het hof oordeelde dat de verdachte welbewust had besloten om de slachtoffers op koelbloedige wijze te doden, gezien de precieze en doeltreffende wijze waarop hij de schoten afvuurde.

De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf, maar het hof vernietigde dit vonnis en deed opnieuw recht. Het hof achtte het bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan moord, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, poging tot oplichting, en andere geweldsmisdrijven. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot een bedrag van € 12.363,77 toegewezen, terwijl de vordering van [benadeelde 2] niet-ontvankelijk werd verklaard. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden, en oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001721-04
Parketnummers: 09-900681-03 en 09-925404-03
Datum uitspraak: 22 februari 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 29 maart 2004 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1969],
thans verblijvende in penitentiaire inrichting 'Zuid West', locatie het huis van bewaring 'De Torentijd' te Middelburg.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 28 januari 2005 en 8 februari 2005.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder nummer 09-925404-03 en in de inleidende dagvaarding onder nummer 09-900681-03, zoals door de officier van justitie op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven. Van de inleidende dagvaardingen en de omschrijving tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien. Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4, 5 primair en 6 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest, en met beslissingen omtrent de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, alsmede omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen -met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel- als vermeld in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4, 5 primair en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
Moord, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Medeplegen van poging tot oplichting;
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
Diefstal, voorafgegaan of vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van een vals kostuum en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort, vernielen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4, 5 primair en 6 tenlastegelegde tot een levenslange gevangenisstraf.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 4 april 2003 schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], beiden 33 jaar oud en dus nog in de bloei van hun leven, door -in de woning van die [slachtoffer 2]- opzettelijk en met voorbedachte raad met een vuurwapen kogels op hen af te vuren. Beide slachtoffers zijn dientengevolge (vrijwel) direct om het leven gekomen. Aanleiding voor deze dubbele moord was de omstandigheid dat het plan om een hoeveelheid nepcocaïne aan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] te verkopen, teneinde [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] aldus op wederrechtelijke wijze een aanzienlijk geldbedrag afhandig te maken, dreigde te mislukken. De verdachte heeft naar het oordeel van het hof, getuige de akelig precieze en doeltreffende wijze waarop de schoten door hem zijn afgevuurd, welbewust besloten, zij het eerst kort tevoren, de beide slachtoffers op koelbloedige wijze te doden.
Met deze misdrijven is op brute wijze aan twee mensen hun kostbaarste bezit, het leven, ontnomen en is aan de nabestaanden van de slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] onherstelbaar leed toegebracht. Hieraan kan en mag niet afdoen het gegeven dat die beide slachtoffers zich klaarblijkelijk eveneens bezighielden met de handel in verdovende middelen. Een dergelijke dubbele moord draagt een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en brengt daarnaast bij de burgers gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
De verdachte heeft op het moment waarop de situatie in de woning van [slachtoffer 2] rondom de deal met de nepcocaïne is geëscaleerd die [slachtoffer 2] eerst in diens linkeronderbeen geschoten en achtereenvolgens, nadat een worsteling was ontstaan tussen [slachtoffer 1] en de medeverdachte [medeverdachte 1] -die, tezamen met de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2], bij de deal was betrokken-, [slachtoffer 2] op de verdachte was afgelopen en laatstgenoemden eveneens in een worsteling verzeild waren geraakt, [slachtoffer 2] uitgeschakeld door op een zeer korte afstand een kogel af te vuren op de rechterzijde van de hals van die [slachtoffer 2] en vrijwel onmiddellijk daarna [slachtoffer 1] uitgeschakeld door middel van een zogenaamd opgelegd schot achter op diens rechterschouder.
Daarnaast heeft de verdachte zich tezamen met zijn twee medeverdachten, naast het opzettelijk vervoeren van een geringe hoeveelheid cocaïne, schuldig gemaakt aan de hiervoor reeds ter sprake gekomen poging tot oplichting door een hoeveelheid lidocaïne, geprepareerd met vorenbedoelde geringe hoeveelheid cocaïne, mee te nemen naar de woning aan de [adres] te Den Haag, alwaar de voorgenomen deal uiteindelijk zou moeten worden afgerond, en deze nepcocaïne aan de slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] aan te bieden als ware het een kilo (echte) cocaïne met het oogmerk [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] te bewegen tot de afgifte van ? 24.000,--, welke poging tot oplichting, als overwogen, uiteindelijk heeft geleid tot de hiervoor beschreven gewelddadige moord op beide slachtoffers. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij er niet voor is teruggeschrokken om na het plegen van deze dubbele moord nog een aanzienlijke hoeveelheid geld, bestemd ter bekostiging van voormelde deal, uit de kleding van het slachtoffer [slachtoffer 2] weg te nemen.
In het nadeel van de verdachte neemt het hof voorts in aanmerking dat deze er daarenboven kennelijk niet voor is teruggeschrokken om ongeveer één maand na deze dubbele moord zich wederom schuldig te maken aan een geweldsmisdrijf door met twee andere medeverdachten een overval in een woning te plegen. Op de vlucht na deze overval heeft de verdachte bovendien nog samen met die medeverdachten een raam vernield.
Bij de bepaling van de duur van de op te leggen vrijheidsstraf en in dat kader tevens gesteld voor de vraag of aan deze verdachte een levenslange gevangenisstraf dient te worden opgelegd, overweegt het hof vooreerst dat het weliswaar op juridisch technische gronden gekomen is tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 primair tenlastegelegde moord op zowel [slachtoffer 2] als op [slachtoffer 1], doch dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat de verdachte de beide moorden ruim tevoren op een systematische en planmatige wijze heeft beraamd. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om de rol van de verdachte te beschouwen als die van instigator of regisseur van de aan de beide moorden voorafgaande poging tot oplichting.
Bij de inschatting van het gevaar op herhaling van soortgelijke feiten als de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten overweegt het hof dat de verdachte zich zonder enige terughoudendheid op verzoek van anderen heeft ingelaten met het voorbereiden en uitvoeren van een nepdeal met onbekende afnemers, waarmee de verdachte zelf en op achteloze wijze het risico is aangegaan dat er "ongelukken" zouden kunnen gebeuren dan wel dat er geweld zou moeten worden gebruikt. Voorts wordt overwogen dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 26 januari 2005 en een faxbericht afkomstig van het Korps Politie Suriname d.d. 16 februari 2004, waarin opgave is gedaan van de veroordelingen van de verdachte in Suriname, eerder -en meermalen- ter zake van geweldsmisdrijven is veroordeeld tot aanzienlijke vrijheidsstraffen. De verdachte ziet zichzelf ook als een crimineel die in de rangorde van het criminele circuit een behoorlijk aanzien geniet en daar met een verregaande mate van vanzelfsprekendheid over spreekt.
Waar het de veroordelingen in Suriname betreft, past evenwel de kanttekening dat het hof, bij gebreke van nadere informatie, onvoldoende in staat is zich, enkel afgaande op de duur van de opgelegde vrijheidsstraffen, een juist beeld te vormen van de aard en ernst van de door de verdachte in Suriname gepleegde feiten. Zo dient ook een inschatting van de aard en ernst van de misdrijven ter zake waarvan de verdachte in 1998 door de rechtbank te Amsterdam is veroordeeld met de nodige behoedzaamheid plaats te vinden, al was het maar daarom dat het het hof niet bekend is of de rechtbank al dan niet wetenschap droeg van de veroordelingen in Suriname en het het hof derhalve niet bekend is of de duur van de in 1998 opgelegde vrijheidsstraf al dan niet mede door die veroordelingen is bepaald.
Met andere woorden: dát de verdachte zich eerder aan het plegen van geweldsmisdrijven schuldig heeft gemaakt staat genoegzaam vast, de ernst van het in dat kader door hem toegepaste geweld evenwel niet. Vastgesteld kan slechts worden dat niet is gebleken dat de verdachte eerder ter zake van het plegen van een levensdelict met justitie in aanraking is gekomen. Meerbedoelde veroordelingen kunnen -en dienen- een rol te spelen bij de vaststelling van de duur van de op te leggen vrijheidsstraf, maar behoren naar het oordeel van het hof op grond van het vorenoverwogene niet in zodanige mate bepalend te zijn dat zij, gesteld voor de vraag of ten dezen een tijdelijke dan wel een levenslange gevangenisstraf dient te worden opgelegd, de balans naar de levenslange gevangenisstraf kunnen doen doorslaan indien zo'n levenslange gevangenisstraf op grond van de overige in aanmerking te nemen omstandigheden niet als de enig juiste strafrechtelijke afdoening ten dezen in aanmerking komt.
Tot die overige omstandigheden behoort, naast al hetgeen ter zake reeds is overwogen, het gegeven dat de verdachte zijn misdaden gaandeweg het politieonderzoek heeft bekend en er blijk van heeft gegeven de verantwoordelijkheid ter zake volledig voor zijn rekening te nemen. Tot slot verdient overweging dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep uiteindelijk zijn -aanvankelijk alleszins als verhard overkomende- opstelling heeft laten varen en zijn emoties de vrije loop heeft gelaten, waarbij hij naar het gevoelen van het hof op alleszins oprechte wijze zijn spijt heeft betuigd over het feit dat hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd en over het leed dat hij hun nabestaanden daarmede heeft aangedaan.
Het hof is -alles overziende- van oordeel dat de maximale tijdelijke gevangenisstraf ten dezen een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend ter vergoeding van de kosten van lijkbezorging, als bedoeld in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artike 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, alsmede ter vergoeding van overige materiële schade, geleden ten gevolge van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde feit, tot een bedrag van in totaal ? 25.413,77.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van ? 25.413,77.
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, groot ? 12.363,77. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De vordering van de benadeelde partij is, waar het de kosten van lijkbezorging tot een bedrag van ? 12.363,77 aangaat, door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van ? 12.363,77 materiële schade is geleden, bestaande uit de kosten van lijkbezorging. Aannemelijk is geworden dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot voornoemd bedrag worden toegewezen.
Voor het overige acht het hof de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot schadevergoeding. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het vorenstaande brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde 1]
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof -overeenkomstig de daartoe strekkende eis van de advocaat-generaal- aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van ? 12.363,77 ten behoeve van [benadeelde 1].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend ter vergoeding van materiële en immateriële schade, geleden ten gevolge van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit, welke vordering een bedrag van in totaal ? 434.699,28 beloopt.
In hoger beroep is deze vordering gepresenteerd als een vordering van de erven van [slachtoffer 2]. De vordering is, waar het de daarin in eerste aanleg opgevoerde posten betreft, gehandhaafd tot een bedrag van ? 1.650,-- als vergoeding voor geleden materiële schade (beschadigde vloerbedekking, beschadigd kapstokmeubel en gemiste overnamekosten). Daarnaast is alsnog een vergoeding voor de kosten van een grafmonument gevorderd tot een bedrag van ? 7.000,--.
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, groot ? 650,--. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof stelt voorop dat [benadeelde 2] zich blijkens het voegingsformulier in eerste aanleg pro se en op de voet van artikel 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering als benadeelde partij heeft gevoegd, niet (tevens) als gemachtigde van de erven van [slachtoffer 2] of op de voet van het bepaalde in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Naar het oordeel van het hof dient mitsdien, ook waar het de procedure in hoger beroep betreft, [benadeelde 2] als de benadeelde partij in dezen te worden aangemerkt. Volledigheidshalve zij daaraan toegevoegd dat dit op de inhoudelijke beoordeling van de vordering uiteindelijk in casu geen invloed heeft, aangezien, zou het een vordering van de erven [slachtoffer 2] hebben betroffen, deze vordering een zelfde lot beschoren zou zijn geweest.
Waar het de gevorderde vergoeding voor de kosten van een grafmonument ad. ? 7.000,-- betreft, wordt overwogen dat, nu die kosten in eerste aanleg niet als schade zijn opgevoerd, het -gegeven het bepaalde in de eerste volzin van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering- niet mogelijk is ter zake in hoger beroep alsnog een vergoeding te vorderen.
Waar het de gevorderde vergoeding voor overige materiële schade ad. ? 1.650,-- betreft, wordt overwogen dat deze schade niet als rechtstreekse schade, als bedoeld in artikel 51a, eerste lid, en artikel 361, tweede lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering valt aan te merken.
Het vorenstaande brengt met zich dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Beslag
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 22 en 23, zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten nu niet kan worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren.
Het onder nummer 24 op die lijst bedoelde voorwerp is blijkens de stukken reeds aan de verdachte teruggegeven, zodat het hof dienaangaande geen beslissing meer behoeft te nemen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 36f, 45, 47, 57, 289, 310, 312 (oud), 326 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4, 5 primair en 6 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (TWINTIG) JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot een bedrag van
€ 12.363,77 (TWAALFDUIZEND DRIEHONDERDENDRIEËNZESTIG euro EN ZEVENENZEVENTIG eurocent)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat hij zijn vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij [benadeelde 1] in verband met zijn vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 12.363,77 (TWAALFDUIZEND DRIEHONDERDENDRIEËNZESTIG euro EN ZEVENENZEVENTIG eurocent) ten behoeve van [benadeelde 1], [adres], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 196 (HONDERDZESENNEGENTIG) DAGEN.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde 1] en omgekeerd.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Gelast de bewaring van de voorwerpen, zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 22 en 23, ten behoeve van de rechthebbende.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J.M. van Dijk, J.A. van Kempen en A.J.M. Kaptein, in bijzijn van de griffier mr. M. van Kuilenburg. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 februari 2005.