Rolnummer: 22-004275-03
Parketnummer(s): 12-039243-02
Datum uitspraak: 19 januari 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te ’s-Gravenhage economische kamer
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Middelburg van 11 november 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN WEST-BRABANT
THANS GENAAMD: WATERSCHAP BRABANTSE DELTA,
[adres]
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 5 januari 2005.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn, in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat sedert de zitting en het vonnis in eerste aanleg een periode van meer dan twee jaren is verstreken.
Ook naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop sedert de zitting en het vonnis in eerste aanleg zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bovenbedoeld.
Zulks dient evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging te leiden omdat, in aanmerking genomen de ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van die termijn in het onderhavige geval, het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting dient te prevaleren boven het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, de overschrijding van bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat.
Het hof heeft voorts overwogen of de zuivering van stedelijk afvalwater in de rioolwaterzuiveringsinstal-latie te Bath en de daarmee onlosmakelijk verband houdende lozing van het effluent op de Westerschelde naar hun aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door het hoogheemraadschap (thans waterschap) kunnen worden verricht, hetgeen zou moeten leiden tot strafrechtelijke immuniteit van het hoogheemraadschap en niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (zie HR 6 januari 1998, NJ 1998, 367).
Het hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Het wijst er daartoe op dat naar luid van artikel 15a, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de zuivering van stedelijk afvalwater geschiedt in een inrichting voor de zuivering van rioolwater in beheer bij een waterschap dan wel in exploitatie bij een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast, hetgeen de mogelijkheid van feitelijke zuivering door een derde op gelijke voet als het overheidslichaam uitdrukkelijk insluit. Deze bepaling is weliswaar pas op 1 juli 2002 in werking getreden, maar blijkens het verhandelde ter terechtzitting van het hof was de situatie voordien niet anders.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden bewezenverklaard dat de verdachte bij het lozen op het oppervlaktewater van de Westerschelde de toegestane N-totaal waarde van 10 mg/l in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 heeft overschreden. De WVO-vergunning, verleend door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat op 4 mei 2001 onder nummer WVO 4080, is voor de verdachte van kracht geworden op 22 juni 2001. Artikel 4 (lozingseisen), eerste lid, van die vergunning houdt voor zover van belang zakelijk weergegeven in, dat het effluent van de RWZI Bath mag worden geloosd indien de waarde van N-totaal (gedefinieerd als som van NO3-N, NO2-N en Kjeldahl-N), berekend als jaargemiddelde concentratie op basis van volumeproportionele etmaalmonsters, 10 mg/l niet overschrijdt. In de vergunning is niet voorzien in een overgangsregeling voor het geval dat de vergunning niet op 1 januari van kracht wordt.
Ingeval het begrip jaargemiddelde concentratie zou moeten worden opgevat als de gemiddelde concentratie over iedere willekeurige periode van één jaar, dan kan deze in het onderhavige geval nog niet worden berekend, omdat sinds het van kracht worden van de vergunning nog geen jaar is verstreken.
Ingeval het begrip jaargemiddelde concentratie moet worden opgevat als de gemiddelde concentratie gedurende een kalenderjaar, dan geldt het volgende. Sinds het van kracht worden van de vergunning was nog geen kalenderjaar verstreken. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting gold voor het van kracht worden van de vergunning geen lozingseis voor N-totaal, zodat terzake een onbeperkte lozing toegelaten was. Onder omstandigheden zou het meenemen van de concentratie van N-totaal van de periode van 1 januari 2001 tot 22 juni 2001 in de totale berekening voor het jaar 2001 ertoe kunnen leiden dat, gelet op de feitelijk te verwachten spreiding van de lozing over het kalenderjaar, de lozingsruimte ter zake van N-totaal voor 2001 op 22 juni al was opgebruikt, zodat vanaf 22 juni 2001 geen afvalwater meer zou mogen worden geloosd met welke concentratie aan N-totaal dan ook, hetgeen gelet op het ontbreken van daartoe leidende voorzieningen zou moeten leiden tot het stilleggen van de RWZI.
Gelet op de voorgeschiedenis van de vergunning, zoals die uit de stukken blijkt, kan dat door de vergunningverlener niet zijn beoogd. Bij deze uitleg van het begrip jaargemiddelde concentratie kan, nu een overgangsregeling in de vergunning ontbreekt, overtreding van de lozingseis voor N-totaal derhalve pas over het kalenderjaar 2002 worden geconstateerd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Strafbaarheid van de verdachte
Van de zijde van de verdachte is betoogd dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld ter zake van het subsidiair tenlastegelegde nu de verdachte op tijd een vergunning heeft aangevraagd bij Rijkswaterstaat en het aan Rijkswaterstaat is te wijten dat deze vergunning pas op 4 mei 2001 is verleend. Dit terwijl Rijkswaterstaat op de hoogte was van het feit dat de verdachte een vergunning voor het lozen van verontreinigende en/of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater van de Westerschelde behoefde en het feitelijk onmogelijk was de lozing vanuit RWZI Bath stil te leggen, nu van een aantal grote steden in West-Brabant afvalwater daarheen werd afgevoerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte heeft, naar het oordeel van het hof, tijdig een vergunningaanvraag ingediend bij Rijkswaterstaat voor het lozen van verontreinigde en/of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater van de Westerschelde. Het is niet aan hem te wijten dat deze vergunning niet tijdig is verleend. Het stoppen van de lozing, nu de vergunning niet tijdig was verleend, zou hebben geleid tot het stilleggen van de RWZI Bath, hetgeen onmogelijk was. Onder deze omstandigheden is ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde bij de verdachte alle schuld afwezig, zodat hij moet worden ontslagen van alle rechts-vervolging.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de verdachte niet strafbaar ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde en ontslaat deze te dier zake van alle rechtsvervolging.
Dit arrest is gewezen door mrs. Borgesius, Van den Berg en Mees, in bijzijn van de griffier mr. Timmer-Smeele.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 januari 2005.