GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
22 juni 2004
nummer BK-02/03436
op het beroep van X te Z (Zwitserland), tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid P (thans de voorzitter van het managementteam van de regio P) van de Belastingdienst, betreffende na te noemen van belanghebbende ingehouden bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen.
1.1. Van belanghebbende is in de maand oktober 2001 een bedrag van ƒ 416.000 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen
ingehouden.
1.2. De tegen de inhouding gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ? 29. De Inspecteur heeft een verweer-schrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2 december 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende, die is geboren op 22 maart 1953, is gehuwd en woont in Zwitserland. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een woning in Zwitserland en een vakantiewoning in
A.
3.2. Op 15 januari 1985 is belanghebbende in dienst getreden bij B na bij de Belastingdienst als fiscaal jurist werkzaam te zijn geweest. In 1990 is hij toegetreden tot de maatschap. In 1994 is hij uitgezonden naar C. In 1995 kreeg hij de verantwoordelijkheid over de regio Oost-Europa. In 1997 is hij tot manager van B te D benoemd. Vanaf februari 1999 was belanghebbende werkzaam voor E (hierna: E). In juli 1999 is hij met zijn gezin naar F (Zwitserland) verhuisd.
3.3. In het kader van een reünie van het G in mei 2000 in H is belanghebbende als afgevaardigde van E, die het G heeft gesponsord, in contact gekomen met I, gevestigd te J, K (VS) (hierna: I). I is een beursgenoteerde onderneming die wereldwijd computerhardware en -software vervaardigt en verkoopt.
3.4. Begin juni 2000 is belanghebbende door de heer
L, werkzaam bij I, benaderd voor een bespreking van een mogelijke tewerkstelling bij M te N (hierna: de BV) met als doel in Europa leiding te gaan geven aan de verschillende Europese vestigingen. Er zijn onder meer vestigingen in Londen, München en Parijs. Het was de bedoeling dat belanghebbende verantwoordelijk zou zijn voor de volgende 'departments' binnen Europa: Finance, Customer Satisfaction, Human Resources, Information Technology, Manufacturing. Alleen sales en marketing zouden onder verantwoordelijkheid van de heer L blijven vallen. Het zou de taak van belanghebbende worden om "de lijm" te zijn in Europa tussen deze 'departments' die vanuit N zouden worden aangestuurd en I door te waken voor consequente en consistente uitvoering van het door I bepaalde beleid. In het najaar 2000 heeft belanghebbende overeenstemming bereikt met de BV over een basissalaris van ƒ 457.500, een minimale bonus van ƒ 152.500, een pensioenbijdrage van ƒ 34.031, een tekenfee van ƒ 101.066, een lease-auto alsmede een optierecht op jaarlijks 25.000 aandelen van I. Op 1 januari 2001 is belanghebbende feitelijk in dienst getreden bij de BV. In zijn arbeidsovereenkomst is ten aanzien van de werktijden en de plaats waar de werkzaamheden worden verricht het volgende opgenomen:
"Article 5. Working hours and work place
1. The working week shall run from Monday through Friday. The working hours amount to 40 hours per week.
2. The usual office hours shall run from 9.00 to 17.30.
3. The Employee shall perform his work from/at the Employer's premises in N and other places within the European region. The Employer shall be entitled to relocate the work place, if the Employer's interests so require, within the Netherlands.
4. The Employee covenants that, at the Employer's occasional request, he shall work overtime outside the normal working hours whenever a proper perfomance of his duties so requires. With respect to said overtime, no renumeration shall be paid."
3.5. Belanghebbende heeft met ingang van 15 januari 2001 voor een periode van één jaar een appartement gehuurd in N dat hij voor ƒ 35.000 heeft ingericht.
3.6. Vanaf 1 januari 2001 tot 6 januari 2001 was belanghebbende voor werkzaamheden voor de BV in de VS. Op 18 en 19 januari 2001 was belanghebbende in België werkzaam voor de BV. Van
22 januari tot 27 januari 2001 verbleef belanghebbende in
Zwitserland waarvan twee dagen voor werkzaamheden voor de BV in Davos. Op 31 januari en 1 februari 2001 verbleef belanghebbende voor een bijeenkomst in Parijs. Het resterende gedeelte van januari 2001 heeft belanghebbende op de werkdagen gewerkt in N. Op evengenoemde bijeenkomst in Parijs kreeg belanghebbende te horen dat hij vanaf 3 februari 2001 op non-actief zou worden gesteld met de aankondiging dat ontslag zou volgen. Op 2 februari 2001 heeft belanghebbende in Nederland gewerkt.
Op 8 en 9 februari 2001 was een bijeenkomst gepland in de VS waarbij belanghebbende aanwezig zou zijn. Belanghebbende heeft zich vanaf 3 februari 2001 beschikbaar gehouden voor werk. Hij verbleef tot 8 mei 2001 overwegend in Zwitserland. Belanghebbende heeft zich tegen de non-actiefstelling en de ontslagaankondiging verzet. Bij vonnis in kort geding van de President van de arrondissementsrechtbank te O van 3 mei 2001 is de BV bevolen om belanghebbende toe te laten tot het werk tegen verbeurte van een dwangsom van ƒ 25.000 per dag. Vanaf 8 mei 2001 tot en met 25 juni 2001 heeft belanghebbende in Nederland gewerkt doch hem werd het feitelijk werkzaam zijn onmogelijk gemaakt en hij mocht geen reizen naar het buitenland maken. In de weekenden van deze periode verbleef belanghebbende in zijn woning in Zwitserland. Na 25 juni 2001 heeft belanghebbende geen werkzaamheden meer voor de BV verricht en verbleef hij in zijn woning in Zwitserland.
3.7. Bij beschikking van 5 oktober 2001 heeft de kantonrechter te O de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de BV ontbonden per 15 oktober 2001, onder veroordeling van de BV tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van ƒ 800.000 bruto, ineens te voldoen, als aanvulling op ingevolge sociale verzekeringswetten te ontvangen uitkeringen dan wel elders te verwerven lager inkomen uit arbeid.
3.8. Op 12 oktober 2001 heeft P, advocaat van belanghebbende, aan R, de advocaat van de BV, schriftelijk medegedeeld dat het bedrag van ƒ 800.000 kon worden overgemaakt naar bankrekeningnummer xx van S ten name van belanghebbende. Bij brief van 16 oktober 2001 heeft de advocaat van de BV aan P laten weten dat de BV zal overgaan tot betaling van de vergoeding. Bij brief van 23 oktober 2001 heeft de BV aan belanghebbende de salarisstrook met daarop verwerkt de inhoudingen op het bedrag van ƒ 800.000 doen toekomen. Bij brief van 25 oktober 2001 heeft P genoemde advocaat van de BV gevraagd het volledige bedrag van ƒ 800.000 over te maken naar de stichting derdengelden van een notaris te T. S heeft op 15 november 2001 een verklaring opgesteld waarin is vermeld dat belanghebbende op 24 oktober 2001 heeft verzocht een mogelijke betaling ter grootte van ƒ 341.833,51 niet te accepteren en te retourneren en dat het bedrag voor de bank zichtbaar werd op 25 oktober 2001 met valutadatum 26 oktober 2001 maar dat de telefonische overboeking is geretourneerd aan de BV met valutadatum 24 oktober 2001. Uit de door belanghebbende overgelegde afschriften van de bankrekening blijkt dat belanghebbende op 24 oktober 2001 met volgnummer 48 met valutadatum 26 oktober 2001 is gecrediteerd met betrekking tot laatstvermeld bedrag van ƒ 341.833,51 en met volgnummer 49 op 31 oktober 2001 met valutadatum 24 oktober 2001 is gedebiteerd voor dat bedrag.
3.9. Op 15 november 2001 hebben belanghebbende en de BV naar aanleiding van een door belanghebbende tegen de BV aangespannen kort geding bij de president van de arrondissementsrechtbank te O - voor zover van belang - de volgende vaststellingsovereenkomst gesloten:
"1. Partijen zullen zich beiden inspannen om te bereiken dat de door de kantonrechter te O bij beschikking van 5 oktober 2001 aan X ten laste van I toegekende ontbindingsvergoeding van ƒ 800.000,-- bruto alsnog door middel van de vestiging van een stamrecht zonder fiscale inhoudingen door I aan X kan worden uitbetaald.
2. In het kader van het vorenstaande zal X de fiscus verzoeken en indien nodig terzake de nodige procedures voeren, om de door I gedane afdracht van ƒ 416.000,-- aan loonbelasting terzake van genoemde vergoeding te redresseren. I zal daaraan alle benodigde medewerking verlenen, doch alle terzake te maken kosten komen voor rekening van X.
3. I zal binnen drie weken na heden op een geblokkeerde rekening van de Stichting Derdengelden van notaris U te T, rekeningnummer yy, een bedrag van ƒ 384.000,-- storten. Indien genoemde ƒ 416.000,-- door I van de fiscus wordt terug ontvangen, zal zij dit bedrag terstond eveneens op genoemde rekening storten. Het dan ontvangen bedrag van in totaal ƒ 800.000,-- zal door X alleen mogen worden aangewend ter verkrijging van een stamrechtvrijstelling."
3.10. In de maand oktober 2001 heeft de BV, zoals de in 3.8 genoemde salarisstrook vermeldt, op meergenoemd bedrag van ƒ 800.000 een bedrag van ƒ 416.000 (52 percent) aan loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden en afgedragen.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de in 3.10 vermelde inhouding van ƒ 416.000 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen terecht heeft plaatsgevonden, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende voert ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aan:
Primair. De belastingheffing over de vergoeding is toegewezen aan het woonland Zwitserland. De uitkering strekt ter vergoeding van inkomensschade en vindt niet haar oorsprong in de dienstbetrekking van belanghebbende met de BV.
Subsidiair. De vergoeding is slechts voor een gedeelte groot 16,7 percent (34 dagen van 202 werkbare dagen in 2001) in Nederland belast aangezien belanghebbende slechts gedurende een gedeelte van het jaar dat overeenkomt met dat percentage in Nederland werkzaam was.
Meer subsidiair. De BV dient alsnog in de gelegenheid te worden gesteld een stamrecht te bedingen bij de personal holding van belanghebbende. Belanghebbende stelt met een beroep op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 5 juli 2001, CPP 2001/599M, V-N 2001/39.8 dat geen belastingheffing mag plaatsvinden.
4.3. De Inspecteur houdt de juistheid van de inhouding staande.
4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot het verlenen van een teruggaaf van primair het volledige bedrag aan ingehouden loonbelasting en premievolksverzekeringen van ƒ 416.000 en subsidiair van (ƒ 416.000 - ƒ 69.472 (16,7%), is) ƒ 346.528.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor de toepassing van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen alsmede artikel 6 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen, gesloten te Den Haag op 12 november 1951, Trb. 1951, 148, zoals gewijzigd bij de overeenkomst van 22 juni 1966, Trb. 1966, 177 (hierna: het Verdrag) uitsluitend in Zwitserland woonachtig is. Partijen gaan hierbij naar het oordeel van het Hof niet uit van een onjuist juridisch uitgangspunt.
6.2. De ontslagvergoeding ten bedrage van ƒ 800.000 bruto werd voor belanghebbende vorderbaar en inbaar op 15 oktober 2001, zulks ingevolge de in 3.5 vermelde beschikking van de kantonrechter te O van 5 oktober 2001. Mitsdien is op dat tijdstip deze vergoeding als loon/inkomsten uit vroegere dienstbetrekking door belanghebbende genoten. De BV heeft mitsdien terecht in het tijdvak oktober 2001 de loonbelasting en premie volksverzekeringen op dit loon ingehouden en afgedragen. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende, gezien de onder 3.8 geschetste gang van zaken, achteraf niet wenste dat de vergoeding de vorm zou krijgen van een uitkering ineens. Nu te dezen geen sprake is van ten onrechte genoten looninkomsten, komt belanghebbende geen beroep toe op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 5 juli 2001, nr. CPP2001/ 599, V-N 2001/39.8. Belanghebbende heeft geen beroep gedaan op het Besluit van 27 november 2002, nr. CPP2002/896M,
V-N 2003/2.24. Ook is niet voldaan aan de voorwaarden die in genoemd besluit in onderdeel 9 en 11 worden gesteld, inhoudende dat de ontslagvergoeding rechtstreeks wordt gestort bij de verzekeraar of de geblokeerde derdenrekening van een notaris of advocaat ter aankoop van een stamrecht of in afwachting van de oprichting van een besloten vennootschap of om een betere keuze te maken tussen diverse aanbiedingen van verzekeraars. De gevolgde gang van zaken in het onderhavige geval omschreven in 3.8, is een andere geweest. Uit de uitspraak van de kantonrechter blijkt niet dat in de toegekende vergoeding een gedeelte is begrepen dat moet worden beschouwd als een vergoeding voor door belanghebbende te lijden of geleden immateriële schade die geen of onvoldoende verband houdt met de vroegere dienstbetrekking van belanghebbende met de BV. Belanghebbende heeft dit ook overigens niet aannemelijk gemaakt.
6.3. Nu het Verdrag geen omschrijving kent van het begrip "inkomen geniet" (artikel 2, lid 1, van het Verdrag) en "inkomsten" (artikel 6, lid 1, van het Verdrag) en niet blijkt van een andersluidende verdragsrechtelijke context, sluit het Hof voor wat betreft deze begrippen aan bij de betekenis volgens het Nederlands belastingrecht. Voorts verhindert artikel 6,
lid 1, van het Verdrag niet dat de daarin neergelegde hoofdregel ook ziet op inkomsten als de onderhavige (vergelijk de arresten HR 3 mei 2000, nr. 34.361, BNB 2000/296c* en
HR 10 augustus 2001, nr. 35.761, BNB 2001/353c*).
6.4. Belanghebbende heeft niet gesteld - en uit de stukken vloeit dit ook niet voort - dat in de door de kantonrechter toegekende vergoeding enige uitkering is begrepen die strekt ter overbrugging in de behoeften van levensonderhoud tot de pensioendatum en daarop is afgestemd (vgl. HR 3 mei 2000,
nr. 34.361, BNB 2000/296c*). Artikel 6, lid 3, van het Verdrag vindt derhalve in dit geval geen toepassing.
6.5. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende geen bestuurder was van de BV en meergenoemde vergoeding geen bestuurdersbeloning vormt als bedoeld in artikel 7, lid 1, van het Verdrag. Partijen gaan hierbij naar het oordeel van het Hof niet uit van een onjuiste opvatting van het recht. Te dezen is derhalve sprake van inkomsten voortvloeiende uit op voordeel gerichte niet-zelfstandige werkzaamheid in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag.
6.6. Artikel 2, lid 1, van het Verdrag bepaalt dat inkomen slechts belastbaar is in de Staat waar de persoon die dit inkomen geniet, woont. Ingevolge artikel 6, lid 1, van het Verdrag zijn, in afwijking van genoemd artikel 2, lid 1, van het Verdrag, inkomsten voortvloeiende uit op voordeel gerichte niet-zelfstandige werkzaamheid slechts belastbaar in de Staat op welks grondgebied de persoonlijke werkzaamheid wordt uitgeoefend waaruit deze inkomsten voortvloeien. Voor de toepassing van het Verdrag is met Staat bedoeld één der Verdragsluitende Staten. Uit deze regels volgt dat de belastingheffing over de inkomsten uit niet-zelfstandige persoonlijke werkzaamheid die buiten die andere verdragsstaat in de woonstaat wordt verricht op grond van artikel 6, lid 1, van het Verdrag in afwijking van artikel 2, lid 1, aan de werkstaat is toegewezen.
Hierna zal in onderdeel 6.9 worden ingegaan op de vraag in hoeverre het in artikel 6, lid 2, bepaalde van het Verdrag op het hiervoren overwogene een uitzondering inhoudt.
6.7. Voor het beantwoorden van de vraag op welk grondgebied de persoonlijke werkzaamheid wordt uitgeoefend in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag, is ten aanzien van belanghebbende het volgende van belang. In beginsel dient hiervoor te worden aangesloten bij de dienstbetrekking zoals die feitelijk wordt uitgeoefend. De periode van feitelijke werkzaamheid van belanghebbende strekte zich uit van 1 januari 2001 tot en met 25 juni 2001 en kenmerkt zich, gelet op hetgeen hiervóór onder 3.6 is vastgesteld en hetgeen voorts uit de gedingstukken naar voren komt, door een aanloopperiode van een maand met bezoeken aan de VS en diverse vestigingen binnen Europa en anderzijds de periode waarin belanghebbende op non-actief is gesteld met daarop volgend de periode in N waarin belanghebbende wel tot het werk werd toegelaten maar waarin hij niet mocht reizen naar het buitenland en hij feitelijk niet in staat werd gesteld zijn werkzaamheden uit te oefenen. De hiervoren genoemde periode van januari 2001 tot en met juni 2001 biedt derhalve geen volledig inzicht in de plaats waar de persoonlijke werkzaamheden zouden worden verricht bij een normale voortzetting van de dienstbetrekking.
6.8. Naast meergenoemde periode van 1 januari 2001 tot en met 25 juni 2001 is daarom tevens van belang waar naar de voorstelling van belanghebbende en de BV de dienstbetrekking na deze korte periode feitelijk zou worden uitgeoefend (vergelijk
HR 10 augustus 2001, nr. 35.761, BNB 2001/353c*). Teneinde dit zo goed mogelijk in te schatten neemt het Hof voorts in aanmerking dat als plaats waar ingevolge artikel 5 van de arbeidsovereenkomst de werkzaamheden zullen worden verricht als eerste
N en daarna 'other places within the European regio' zijn vermeld. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat, in afwijking van hetgeen in de arbeidsovereenkomst is vermeld, in de weekenden veelal moest worden gewerkt en dat tijdens de weekenden persoonlijke werkzaamheden in Zwitserland bij belanghebbende thuis plaatsvonden of zouden plaatsvinden. Voorts neemt het Hof artikel 2, lid 4 van de arbeidsovereenkomst in aanmerking waarin is bepaald dat belanghebbende op verzoek van de BV ook te werk kan worden gesteld in Nederland bij een met de BV gelieerde vennootschap. Gelet verder op de taak van belanghebbende, waarbij het kennelijk de bedoeling was dat vanuit N als hoofdvestiging de vestigingen binnen Europa zouden worden geleid, schat het Hof, in goede justitie dat belanghebbende bij een normale voortzetting van de dienstbetrekking ongeveer 35 percent van zijn arbeidstijd voor rekening van de BV werkzaam zou zijn op de plaats van andere vestigingen binnen Europa dan wel voor bezoeken aan I in de VS zou verblijven. Voorts schat het Hof in goede justitie dat belanghebbende van vorengenoemde 35 percent voor een gedeelte groot 5 percent werkzaam zou zijn geweest in Zwitserland.
6.9. In ieder geval blijkt uit het in 3.6 vermelde overzicht en het in 6.7 en 6.8 overwogene niet, en belanghebbende heeft zulks overigens ook niet aannemelijk gemaakt, dat het de bedoeling was van de BV en belanghebbende dat hij de dienstbetrekking gewoonlijk, dat wil zeggen normaliter, zou uitoefenen in Zwitserland en uit dien hoofde slechts voorbijgaand zou verblijven in Nederland in de zin van artikel 6, lid 2, van het Verdrag. Eerder het omgekeerde geval doet zich naar het oordeel van het Hof te dezen voor. Belanghebbende zou zijn dienstbetrekking, gelet op het hiervoren overwogene, gewoonlijk in Nederland hebben uitgeoefend. Evengenoemd artikellid stelt niet de eis dat de werknemer in één van de Staten moet wonen en ook niet dat niet langer dan 183 dagen in de andere Staat verbleven mag worden maar spreekt van het houden van 'voorbijgaand verblijf uit dien hoofde'. Dat betekent echter niet meer dan dat de inkomsten die zien op het voorbijgaande verblijf van belanghebbende uit hoofde waarvan hij in Zwitserland voor de BV werkzaam is, aan Nederland ter belastingheffing zijn toegewezen.
De werking van meervermeld artikellid strekt er niet toe dat in het geval sprake is van meerdere plaatsen van persoonlijk werkzaam zijn, waarbij zoals hier ook niet-Verdragsluitende staten zijn betrokken, de belastingheffing over alle inkomsten uit op voordeel gerichte niet-zelfstandige werkzaamheden - waartoe dus ook behoren die inkomsten die niet voortvloeien uit werkzaamheden die in één van de Verdragsluitende staten zijn verricht - aan Nederland zijn toegewezen in het geval belanghebbende gewoonlijk/normaliter zijn werkzaamheden in Nederland uitoefent en slechts voorbijgaand zijn werkzaamheden in Zwitserland uitoefent.
Artikel 6, lid 2, van het Verdrag houdt slechts een uitzondering in op de inkomsten die volgens het bepaalde in het eerste lid van dat artikel belastbaar zijn verklaard in de Staat op welks grondgebied de werkzaamheden worden verricht en niet op die inkomsten die niet door toepassing van het eerste lid worden getroffen en ingevolge artikel 2, lid 1, aan de woonstaat blijven toegewezen: dat zijn de inkomsten die zien op de werkzaamheid die belanghebbende in derde landen zou hebben verricht.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de belastingheffing over de inkomsten uit de persoonlijke werkzaamheid die belanghebbende niet in Nederland en niet in Zwitserland voor de BV zou gaan verrichten, blijft toegewezen aan de woonstaat.
6.10. Gelet op al het vorenoverwogene is een gedeelte groot
65 percent plus 5 percent van de vergoeding ter belastingheffing aan Nederland toegewezen. Ingevolge Ad Artikelen 2 tot 8, onderdeel 1, van het Slotprotocol bij het Verdrag mag Nederland de vergoeding dan voor een gedeelte groot 30 percent niet belasten, zelfs niet bij wege van inhouding bij de bron, zoals te dezen het geval is met de heffing van loonbelasting, aangezien de heffing daarvan uitsluitend is toegewezen aan Zwitserland. De teruggaaf wordt als volgt berekend: 30 percent van ƒ 416.000 is ƒ 124.800. Het gelijk is te dezen ten dele aan belanghebbende.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuurs-recht en de daarbij behorende bijlage, vast op ? 805 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à ? 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)) en ? 335 wegens reis- en verblijfkosten, in totaal derhalve op ? 1.140.
7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- gelast de teruggaaf aan belanghebbende van een bedrag van ƒ 124.800 aan loonheffing,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op ? 1.140, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,
- gelast die rechtspersoon het voor deze zaak gestorte griffie-recht van ? 29 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh,
Van Walderveen en Van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema. De beslissing is op 22 juni 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-02/03436 blz. 12/12