ECLI:NL:GHSGR:2004:AS4609

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200310304
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Rijnberk
  • A. Mos-Verstraten
  • J. Jalink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord door partner met mes op school

In deze zaak heeft de verdachte op klaarlichte dag geprobeerd zijn partner te vermoorden. De verdachte, die recentelijk door het slachtoffer was verlaten, heeft met een mes twee keer op haar ingestoken op de school waar zij werkzaam was. Het slachtoffer raakte hierdoor zeer ernstig gewond, en het was medisch gezien kritiek of zij zou overleven. De gevolgen van deze daad zijn niet alleen traumatisch voor het slachtoffer, maar ook voor de kinderen van de school en hun ouders. De raadsvrouw van de verdachte voerde aan dat de verdachte handelde in een situatie van psychische overmacht, en dat de rapportages van de psychiater en psychologe onvolledig en onbetrouwbaar waren. Het hof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de rapporten voldoende informatie boden over de geestesgesteldheid van de verdachte ten tijde van het delict. Het hof concludeerde dat de verdachte, ondanks zijn narcistische persoonlijkheidsstoornis, voldoende toerekeningsvatbaar was voor zijn daden. De verdachte had zich voorafgaand aan de daad voorbereid en was zich bewust van de laakbaarheid van zijn voornemen. Het hof legde de verdachte een gevangenisstraf van zes jaar op, met aftrek van voorarrest, en wees de vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer toe tot een bedrag van EUR 4.964,10. De verdachte werd ook verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij gebreke van betaling.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003103-04
Parketnummer(s): 10-051259-03
Datum uitspraak: 21 december 2004
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 11 mei 2004 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 7 december 2004.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en is hij terzake van het onder 1 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij zoals nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is kennelijk niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak voor het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
Poging tot moord.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft gesteld dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan in een situatie van psychische overmacht. In dat verband is primair aangevoerd dat de rapportages van de psychiater Blansjaar en de psychologe De Boer onvolledig en onbetrouwbaar zijn - en de raadsvrouw heeft deswege verzocht om aanvulling dan wel een contra-expertise - nu deze er beide, zakelijk weergegeven, van uitgaan:
- dat de verdachte (ook ten tijde van het plegen van het delict) leed aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis,
- dat hij door zijn narcistische persoonlijkheidsstoornis (enigszins) beperkt was in zijn gedragskeuzen, met name in zijn reacties op verlating en krenking;
- dat het tenlastegelegde niet los kan worden gezien van de verbreking van de -langdurige - relatie door het slachtoffer,
doch desalniettemin, niettegenstaande het directe verband tussen de beëindiging van de relatie en het tenlastegelegde, van oordeel zijn dat het tenlastegelegde slechts deels voortvloeit uit de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte en dat de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde slechts als licht verminderd toerekeningsvatbaar kan worden aangemerkt.
Het hof deelt dit standpunt van de raadsvrouw niet.
Vooropgesteld wordt dat de rapporten van gedragsdeskundigen niet meer, maar ook niet minder, inhouden dan een antwoord op de aan hen gestelde vragen aangaande de geestesgesteldheid van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde en een eventueel verband daartussen.
Anders dan waar de raadsvrouw kennelijk van uitgaat, zien deze bevindingen op de door de rechter te beantwoorden vraag of het bewezen verklaarde aan de dader kan worden toegerekend en zo ja, in welke mate.
Voor zover de raadsvrouw het verzoek tot nadere rapportage doet met het oog op een nadere onderbouwing van het beroep op psychische overmacht, wordt dat afgewezen aangezien als uitgangspunt heeft te gelden dat de gestelde overmachtssituatie moet worden beoordeeld naar de prangende en acute externe omstandigheden waarin zou zijn gehandeld en niet aan de hand van de mate waarin de daad aan de verdachte op grond van diens geestesgesteldheid ten tijde van het plegen van het feit kan worden toegerekend.
Feiten en/of omstandigheden waardoor dit uitgangspunt in de onderhavige zaak niet zou gelden, doen zich niet voor.
Voor zover de raadsvrouw heeft beoogd te verzoeken nogmaals onderzoek te doen naar de mate van toerekenbaarheid van de daad aan de verdachte, wordt het verzoek eveneens afgewezen nu het hof zich voldoende voorgelicht acht door de rapporten en geen noodzaak ziet tot aanvulling daarvan in welke zin dan ook.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een toestand van psychische overmacht. De verdachte heeft het besluit van het slachtoffer om de relatie te beëindigen niet kunnen aanvaarden en verwerken. Ten gevolge van zijn narcistische persoonlijkheidsstoornis is de verdachte hierdoor in een psychische toestand geraakt waarin hij bij wijze van 'crime passionel' geen andere uitweg voor zijn situatie zag dan een einde te maken aan het leven van het slachtoffer en dat van hem zelf.
Vooropgesteld wordt dat indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zichzelf heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
Hetgeen namens de verdachte is aangevoerd kan de conclusie dat te dezen is gehandeld in een situatie van psychische overmacht niet dragen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Na een langdurige relatie heeft het slachtoffer aan de verdachte gezegd de samenleving met hem te willen beëindigen en zij heeft kort daarop - op voor de verdachte overrompelende wijze - de gezamenlijke woning verlaten. Verlaten, diep gekrenkt en vernederd bleef de verdachte achter. Vanuit die gemoedstoestand heeft zich bij de verdachte gaandeweg de gedachte vastgezet om het slachtoffer en vervolgens zichzelf van het leven te beroven. Ten gevolge van deze innerlijke drang heeft hij met het plan voor die dubbele doding ongeveer een maand vóór zijn daad rondgelopen.
De verdachte was, naar hij ter terechtzitting heeft verklaard, voor zover het het slachtoffer betrof, zich zeer wel van het laakbare en ontoelaatbare karakter van dit voornemen bewust. Hij is in die tijd naar de huisarts gegaan teneinde slaapmiddelen te vragen in verband met zijn na en ten gevolge van de beëindiging van de relatie ontstane slapeloosheid. Hij heeft toen niet om psychische hulp gevraagd voor zichzelf. Ook overigens heeft hij geen hulp gezocht.
Op 17 november 2003 heeft de verdachte zich met een mes begeven naar de school, waarop het slachtoffer werkzaam was en twee maal op haar ingestoken. Na zijn daad heeft de verdachte zich aansluitend begeven naar het huis van een zuster van hem en van daaruit één van zijn dochters opgebeld. Aan deze twee personen heeft de verdachte verteld dat hij zojuist het slachtoffer in haar buik en hartstreek had gestoken, dat haar darmen eruit kwamen en dat hij wilde dat ze dood zou gaan dan wel dat hij naar de hemel zou gaan en daar samen zou zijn met het slachtoffer en dat hijzelf 30 slaappillen in combinatie met wodka en koffie dan wel jenever had ingenomen en dat hij dood wilde. Tegenover zijn dochter verklaarde hij dat hij zojuist iets verschrikkelijks had gedaan en hoopte dat ze (het hof begrijpt: het slachtoffer) dood zou gaan.
Zowel op 17 november 2003, op 18 november 2003 als op 23 december 2003 heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat het zijn bedoeling was om het slachtoffer van het leven te beroven en/of dat hij juist met dat doel op 17 november 2003 naar de school is gereden en tevoren een mes had gepakt. In het licht hiervan hecht het hof geen geloof aan de, onder meer ter terechtzitting afgelegde, andersluidende verklaringen van de verdachte.
De verdachte heeft, naar het het hof voorkomt, in het volle besef van wat hij deed en van de verwerpelijkheid daarvan, gepoogd het slachtoffer te vermoorden. Dat de verdachte bloot stond aan een van buiten komende drang waaraan hij redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden, is, naar 's hofs oordeel, op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op klaarlichte dag geprobeerd zijn partner - die hem enige tijd daarvoor had verlaten - te vermoorden. Hij is, met een mes, naar de school waarop het slachtoffer werkzaam was gegaan en heeft twee maal op haar ingestoken, als gevolg waarvan het slachtoffer zeer ernstig gewond is geraakt. Medisch gezien is het zeer kritiek geweest of het slachtoffer zou overlijden. Zij zal de psychische en fysieke littekens van deze daad haar hele leven met zich dragen. Het handelen van de verdachte is niet alleen zeer schokkend en traumatiserend voor het slachtoffer geweest, maar ook voor de kinderen van de school, hun ouders en de andere leerkrachten, die ervan hebben gehoord en voor de gehele rechtsorde.
Omtrent de verdachte is op 17 maart 2004 door de psychiater B.A. Blansjaar en op 19 maart 2004 door de
GZ-psycholoog drs. B.H. Boer gerapporteerd.
Volgens de deskundige B.A. Blansjaar is er bij de verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Ten tijde van het tenlastegelegde was er eveneens sprake van voornoemde gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Door deze persoonlijkheidsstoornis ten tijde van het tenlastegelegde was de verdachte beperkt in zijn gedragskeuzes, met name in zijn reacties op verlating en krenking. Volgens de deskundige komt het tenlastegelegde dan ook deels voort uit de voornoemde gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en kan de verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar voor het tenlastegelegde worden beschouwd. De kans op recidive is waarschijnlijk enigermate verhoogd.
Ook de deskundige B.H. Boer is van oordeel dat de verdachte lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en dat dit ook het geval was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. De gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens beïnvloedde deels de gedragskeuzes en de gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde. Ook deze deskundige is van oordeel dat de verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd voor het hem tenlastegelegde. Ten tijde van het tenlastegelegde was de verdachte op grond van zijn persoonlijkheid enigszins beperkt om zijn gedrag in vrijheid te bepalen. Deze deskundige acht de recidivekans klein, nu de verdachte inmiddels meer afstand van het slachtoffer heeft genomen en deze afstand na zijn detentie nog meer zal zijn toegenomen. Ook in volgende relaties wordt de recidivekans laag ingeschat.
Het hof neemt deze conclusies over en is -alles overwegende- van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [naam] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 4964,10.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg toegewezen bedrag van EUR 4964,10.
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Door of namens de verdachte is de gevorderde schade niet betwist.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade ten bedrage van ? 964,10 is geleden. De gestelde immateriële schade stelt het hof naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid vast op ? 4000,-. Voormelde materiële en immateriële schade zijn het rechtstreeks gevolg van het ten laste van de verdachte onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen tot genoemde bedragen.
Voorzover de benadeelde partij in eerste instantie ter zake van het onder 2 ten laste gelegde een vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade heeft ingediend tot een bedrag van ? 3000,-, wordt zij daarin - nu de verdachte van dat feit is vrijgesproken en gelet op het bepaalde in artikel 361, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering -, niet ontvankelijk verklaard.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 4.964,10 ten behoeve van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot het bedrag van EUR 4.964,10
(vierduizend negenhonderdvierenzestig euro en tien cent)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 4.964,10
(vierduizend negenhonderdvierenzestig euro en tien cent) ten behoeve van het slachtoffer, welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 99 (negenennegentig) dagen.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Rijnberk, Mos-Verstraten en Jalink, in bijzijn van de griffier
mr. Bek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 december 2004.