Uitspraak : 15 december 2004
Rolnummer : C03/00667
Rol.nr rb. : 853/98
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats], gemeente [x],
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J. Dongelmans,
[benadeelde partij],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, tevens incidenteel appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W. Taekema.
Bij exploot van 9 mei 2003 is de vrouw in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 20 december 2000, 9 mei 2001, 13 februari 2002 en 12 februari 2003, door de recht-bank te Middelburg tussen de partijen in conventie en in reconventie gewezen, doch alleen voor wat betreft de daarbij genomen beslissingen ten aanzien van het aan de man uitgekeerde smartengeld en de vruchten daarvan.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de be-stre-den vonnissen heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw zes grie-ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grie-ven bestreden. Tevens heeft hij incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van één grief.
Bij memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep heeft de vrouw de grief bestreden.
De partijen heb-ben hun procesdossiers aan het hof over-ge-legd.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het vonnis van 20 december 2000 is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. De procedure in hoger beroep betreft de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht, dat het door de man (naar aanleiding van een verkeersongeval in 1962) in 1964 ontvangen smartengeld ten bedrage van € 9.075,60 (ƒ 20.000,-) vermeerderd met een bedrag aan beleggingsrente van € 36.302,42, totaal € 45.378,02, niet tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort en de daarmee verband houdende vergoedingsplicht van de man uit hoofde van overbedeling.
3. De eerste grief van de vrouw richt zich tegen rechtsoverweging 3.8.2 van de rechtbank in het vonnis van 20 december 2000, die als volgt luidt:
“Van belang voor de beoordeling van het feit of de destijds aan Schot uitgekeerde smartengeldvergoeding buiten de verdeling dient te blijven, althans op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid zonder nadere verrekening aan Schot moet worden toegedeeld, is volgens de rechtbank in hoeverre Schot nog immateriële schade ten gevolge van zijn ongeval heeft geleden en na de ontbinding van het huwelijk lijdt.”
4. De tweede grief van de vrouw is gericht tegen de overweging van de rechtbank in het vonnis van 9 mei 2001 betreffende de aan twee deskundigen voor te leggen vragen, in hoeverre het ten gevolge van het aan de man in 1962 overkomen ongeval ontstane oogletsel beperkingen in zijn functioneren oplevert en voorts in hoeverre thans bestaande klachten geacht moeten worden het gevolg te zijn van het ongeval en in hoeverre deze klachten beperkingen opleveren in het functioneren van de man.
5. De derde grief van de vrouw betreft de in het vonnis van 13 februari 2002 aan de deskundigen gestelde vragen. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte voortborduurt op haar eerdere beslissingen, te weten dat de schadevergoeding indien de deskundigen de door de rechtbank gestelde vragen positief zouden beantwoorden, geheel buiten de huwelijksgoederengemeenschap zou vallen als zijnde verknocht aan de man. Zij stelt dat ten onrechte niet aan de deskundigen is gevraagd, in hoeverre het aan de man in 1962 overkomen ongeval zijn leven en bijvoorbeeld zijn carrière heeft beïnvloed.
6. Deze drie grieven van de vrouw lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof oordeelt als volgt.
De vrouw heeft haar stelling dat (deels) sprake is geweest van een vergoeding wegens (materiële) inkomensschade naast een vergoeding wegens immateriële schade, niet onderbouwd. Ook in de stukken vindt het hof geen aanwijzing dat de uitkering destijds een andere strekking had dan een vergoeding voor het persoonlijke leed dat de man door een verkeersongeluk is overkomen op 12-jarige leeftijd. Het bedrag van ƒ 20.000,- dat is uitgekeerd is ook geen ongebruikelijke vergoeding wegens immateriële schade. Voor zover de vrouw – uitgaande van het bestaan van een vergoeding wegens (toekomstige) inkomensschade – gesteld heeft dat de rechtbank had moeten onderzoeken of en in hoeverre het letsel de carrière van de man heeft beïnvloed, faalt deze stelling dan ook.
7. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat de smartengelduitkering - tijdsevenredig – is verbruikt, is het hof van oordeel dat de vrouw deze stelling niet, dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien heeft de man die stelling gemotiveerd bestreden. De man heeft – op zich onweersproken - gesteld dat het smartengeld door hem niet is geconsumeerd, maar is belegd. Daarbij merkt het hof op, dat de vrouw ook geen concrete uitgaven heeft genoemd,
die vóór of tijdens het huwelijk van partijen van het smartengeld zouden zijn bekostigd.
8. De uitkering van immateriële schade is naar zijn aard bestemd om te dienen als compensatie voor het door de man ondergane leed zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde, vanaf de datum van de opgelopen schade. De schadevergoeding heeft bovendien ook betrekking op de immateriële nadelen voor de man die in de toekomst (na de ontbinding van het huwelijk) - eventueel - voelbaar zullen blijven. De rechtbank kon dus terecht de vraag stellen in hoeverre de man nog immateriële schade ten gevolge van zijn ongeval heeft geleden en na de ontbinding van het huwelijk nog lijdt en zij heeft deze vraag, anders geformuleerd, ook aan de deskundigen voorgelegd.
De eerste drie grieven van de vrouw dienen derhalve te worden verworpen.
9. In de vierde grief, gericht tegen het eindvonnis, stelt de vrouw - samengevat - dat de rechtbank zich ten onrechte heeft aangesloten bij de conclusies van de deskundigen zonder zich te realiseren dat de klachten van de man geheel subjectief van aard zijn en geen invloed hebben op zijn functioneren in het maatschappelijk sociaal leven en ook niet in zijn functioneren als loods. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, dat uit beide rapportages blijkt dat de deskundigen de vragen niet slechts beantwoord hebben aan de hand van door de man verstrekte informatie maar dat de conclusies mede zijn gebaseerd op eigen onderzoek en bestudering van de stukken. Ook het hof maakt uit de rapportages op dat de klachten van de man continu aanwezig zijn en dat hij weliswaar zijn beroep heeft kunnen uitoefenen, doch nog steeds hinder ondervindt van zijn beperkingen (onder meer beschadiging van de rechteroogzenuw met als gevolg een storende uitval van de onderhelft tot over de middellijn van het rechter gezichtsveld). Ook al is het deskundigenrapport van Dr. R. Gaayman vrij summier, acht het hof de conclusie gerechtvaardigd, dat de klachten zijn ontstaan ten gevolge van het letsel dat de man heeft opgelopen en dat de klachten in de toekomst zullen blijven bestaan. Onder verwijzing naar hetgeen ten aanzien van de eerste drie grieven van de vrouw is overwogen, is verder niet van belang of de man in zijn loopbaan – als loods – goed heeft gefunctioneerd. Grief vier van de vrouw faalt derhalve.
10. In de vijfde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat de volledige smartengelduitkering – groot ƒ 20.000,- ( € 9.075,60), vermeerderd met een redelijk bedrag wegens geldontwaarding – groot € 36.302,42 - , aan de man verknocht is en derhalve buiten de gemeenschap van goederen wordt gelaten.
11. In het incidentele hoger beroep voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte een gedeelte van de voortgebrachte rente, groot € 29.384,95 (ƒ 64.755,90), ziet als een vermogensvermeerdering, welk bedrag tot de te verdelen gemeenschap van goederen behoort. De man stelt dat de rechtbank het gehele bedrag aan rente, als zijnde verknocht aan de man - in totaal een bedrag van € 65.687,37 - buiten de verdeling van de gemeenschap van goederen had moeten houden, gelijk hij ook in eerste aanleg heeft gevorderd.
12. Het hof ziet aanleiding de vijfde grief van de vrouw en de incidentele grief van de man gezamenlijk te behandelen. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de vergoeding wegens immateriële schade van f 20.000,- (€ 9.075,60) - nog immer - is aan te merken als bijzonder verknocht aan de man en dat die bijzondere verknochtheid meebrengt dat dit bedrag bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling dient te blijven. Grief vijf van de vrouw faalt in zoverre. Anders dan de man, ziet het hof voorts geen aanleiding de gekweekte rente geheel of ten dele als bijzonder verknocht aan de man aan te merken in voormelde zin. Daarbij dient voorop te worden gesteld dat uitzonderingen op de regel dat de algehele gemeenschap van goederen, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten omvat, mede gelet op het wettelijke (nominale) stelsel in dit opzicht, slechts in zeer beperkte mate mogelijk zijn. Een dergelijke uitzondering doet zich niet voor ten aanzien van de vruchten van een als bijzonder verknocht aan te merken goed, te weten de rente die in het onderhavige geval met het smartengeld is gekweekt. Het algemeen bekende gegeven dat er sedert 1964 een aanzienlijke geldontwaarding is opgetreden, doet hieraan niet af. In het onderhavige geval zijn immers geen (zeer) uitzonderlijke omstandigheden gesteld of gebleken die nopen tot het in aanmerking nemen van de geldontwaarding. In dit verband wordt er ten overvloede op gewezen dat het de man te allen tijde vrij stond zijn smartengelduitkering niet te beleggen maar te besteden, en hij er thans – mede gelet op de lange duur van het huwelijk - jegens de vrouw in redelijkheid geen beroep op kan doen dat de gekweekte rente, als in enige zin bijzonder verknocht, buiten de verdeling moet blijven. De vijfde grief van de vrouw slaagt in zoverre en het incidentele hoger beroep van de man faalt.
13. Grief zes van de vrouw mist zelfstandige betekenis en behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, geen verdere behandeling.
14. Het bovenstaande brengt mee dat de bestreden tussenvonnissen zullen worden bekrachtigd en dat het bestreden eindvon-nis gedeeltelijk zal worden vernietigd als hieronder vermeld.
15. Naar het hof begrijpt, heeft de vrouw bekrachtiging van het bestreden eindvonnis gevraagd voorzover daarbij is bepaald dat een deel van de beleggingsrente, te weten
€ 29.384,95 (ƒ64.775,90), aan te merken is als vermogensvermeerdering en als zodanig in de gemeenschap van goederen valt. Zij vraagt vernietiging van dat vonnis voorzover daarbij is bepaald dat een bedrag van € 36.302,42 aan beleggingsrente niet tot de huwelijks-goederengemeenschap behoort. Door beide partijen is derhalve een bedrag aan beleggingsrente aangehouden van in totaal € 65.687,37. Uit het petitum, gelezen in samenhang met de grieven van de vrouw, begrijpt het hof voorts dat de vrouw tevens vernietiging vraagt van het bestreden eindvonnis voorzover daarbij het bedrag dat de man wegens overbedeling aan de vrouw is verschuldigd is bepaald op niet meer dan
€ 11.806,11. Hieruit volgt, dat het bedrag van € 11.806,11, waartoe de man bij het bestreden eindvonnis wegens overbedeling is veroordeeld, dient te worden verhoogd met de helft van € 36.302,42, te weten € 18.151,21. Het hof zal derhalve, opnieuw rechtdoende, de man veroordelen aan de vrouw wegens overbedeling te betalen een bedrag van € 29.957,32. Ook zal het hof, opnieuw rechtdoende, een verklaring voor recht geven als in het dictum vermeld.
16. De vrouw heeft de wettelijke rente gevorderd vanaf de datum van het bestreden vonnis. De man is echter thans niet in verzuim. Derhalve zal op de vordering van de vrouw tot betaling van wettelijke rente worden beslist als in het dictum vermeld.
17. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de vonnissen door de rechtbank te Middelburg tussen de partijen op 20 december 2000, 9 mei 2001 en 13 februari 2002 gewezen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt het vonnis door de rechtbank te Middelburg op 12 februari 2003 tussen partijen gewezen, voorzover de rechtbank heeft bepaald dat de beleggingsrente ad € 36.302,42 niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort, alsmede dat de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 11.806,11 vanaf heden tot de dag van algehele voldoening,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de volledige beleggingsrente ter zake van het smartengeld in de verdeling van der partijen huwelijksgoederengemeenschap moet worden betrokken;
veroordeelt de man om aan de vrouw wegens overbedeling te betalen een bedrag van € 29.957,32, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag dat de man na betekening van dit arrest in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen;
bekrachtigt het voormelde vonnis van de rechtbank te Middelburg van 12 februari 2003 voor het overige;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Wildenberg, Labohm en Verbeek in tegenwoordigheid van mr. Arnbak-d’Aulnis de Bourouill als griffier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.