GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde meervoudige belastingkamer
22 december 2004
nummer BK-03/01704
op het beroep van de Erven X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag, beschikking en bezwaar
1.1. Ten name van mevrouw X, overleden in 2000, is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 294.973.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar is het belastbaar inkomen nader vastgesteld op ƒ 297.126, waarbij alsnog over een bedrag van ƒ 272.000 het bijzondere tarief van 20% werd toegepast.
2.1. Belanghebbenden zijn van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 10 november 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Mevrouw X en haar echtgenoot, Y (overleden in 1994) hebben per 1 oktober 1978 de door hen samen gedreven onderneming bestaande uit de exploitatie van een x-onderneming aan de a-straat 1 te Q gestaakt. De door hen bewoonde bovenwoning werd verlaten en het pand, dat tot het fiscale ondernemingsvermogen behoorde, werd vervolgens aan derden verhuurd.
3.2. Met het oog op de vaststelling van de gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting van de staking van de onderneming heeft het echtpaar destijds overleg gevoerd met de Inspecteur der directe belastingen te Q. Van de resultaten van dit overleg blijkt in elk geval uit een drietal brieven van genoemde Inspecteur, welke brieven door het echtpaar voor akkoord zijn ondertekend. Voor zover hier van belang bevatten deze brieven de volgende passages:
Een brief van 28 januari 1982:
"U zult over het pand moeten afrekenen bij verkoop, uiterlijk in 1986, of in het jaar voorafgaande aan het jaar waarin een van u beiden komt te overlijden, tegen de waarde en het tarief zoals deze voor 1978 werden vastgesteld.
Bovenstaande kwamen wij bij wijze van compromis over een gezien de uitzonderlijke omstandigheden waarin u rondom de bedrijfsbeëindiging en ook nog heden, verkeert.
De afrekening die te zijner tijd moet plaats vinden zal nimmer kunnen leiden tot een hoger te betalen bedrag dan wanneer in 1978 was afgerekend. Het bedrag waar de fiscus nog een claim op heeft bedraagt ƒ 287500,--. Het belastbaar inkomen over 1978 zal worden vastgesteld op ƒ 17941,-- waarbij dan ƒ 4500,-- van de stakingsvrijstelling is verbruikt zodat nog ƒ 15500,-- hiervan resteert voor de uiteindelijke afrekening."
Een brief van 21 november 1984:
"De onderneming die u dreef tot in het jaar 1978 is in dat jaar gestaakt, behalve voor het gedeelte bestaande uit de verhuur van het Pand a-straat 1.
De staking van dit gedeelte van de onderneming zal pas in de toekomst plaatsvinden (bij verkoop of bij overlijden).
De vermogensaftrek en de zelfstandigenaftrek worden niet toegepast. De overige bepalingen (afschrijving onderhoud en eventuele W.I.R.-premie bij investeringen) worden wel toegepast.
Bovenstaande kwamen wij bij wijze van compromis overeen als uitzondering op de normale gang van zaken dat het pand reeds in 1978 tot het privé-vermogen zou moeten gaan behoren.
Onderdeel van het compromis is dat te zijner tijd niet gesteld zal worden dat het pand vanaf 1978 privé-vermogen is geweest.
Het compromis is een gevolg van de uitzonderlijke situatie waarin u ten tijde van de staking in 1978 verkeerde.
Van de liquidatievrijstelling (artikel 8d van de wet I.B.) is in 1978 ƒ 4.500,= gebruikt zodat daarvan nog ƒ 15.500,= kan worden benut.(...)
Deze brief doet het gestelde in de brief d.d. 28 januari 1982 vervallen."
Een brief van 7 mei 1987, die uitsluitend ging over de afwikkeling van de fiscale oudedagsreserve:
"Voor het overige blijft het compromis d.d. 21 november 1984 in stand."
3.3. De Inspecteur heeft na aftrek van de nog resterende stakingswinstvrijstelling van ƒ 15.500 de uit het jaar 1978 afkomstige stakingswinst ten bedrage van ƒ 272.000 tot het belastbare inkomen van het onderhavige jaar gerekend. Dit bedrag is niet in geschil.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of in het belastbare inkomen over het jaar 2000 van wijlen mevrouw X de stakingswinst terecht een stakingswinst van ƒ 272.000 is opgenomen, welke vraag de Inspecteur bevestigend beantwoordt doch de belanghebbenden ontkennend beantwoorden.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de pleitnota van belanghebbenden. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbenden strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.126.
5.2. De Inspecteur heeft primair geconcludeerd tot handhaving van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.126.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Naar het oordeel van het Hof moeten de in de brieven van 1982 en 1984 neergelegde afspraken worden gezien als de schriftelijke vastlegging van de bereidheid van de Inspecteur om de heffing van inkomstenbelasting, die ter zake van de staking van de onderneming in 1978 in dat jaar had moeten plaatsvinden, naar de toekomst te verleggen.
Deze bereidheid vond haar oorzaak in de uitzonderlijke omstandigheden waarin het echtpaar XY in 1978 en daarna verkeerde. Geheel in lijn met deze oorzaak is het aannemelijk dat de bedoelde brieven aldus dienen te worden gelezen dat de meerbedoelde heffing uiterlijk bij het overlijden van de langstlevende van het echtpaar zal plaatsvinden. Daarmee is in overeenstemming het feit dat bij het overlijden van de heer Y in 1994 deze heffing niet aan de orde is gekomen.
In de onder 3.2 vermelde brief van 21 november 1984, waarbij de brief van 28 januari 1982 kwam te vervallen, wordt ook met zoveel woorden gesteld dat de heffing zal plaatsvinden bij verkoop of bij overlijden.
Het Hof volgt belanghebbenden derhalve niet in hun standpunt dat aan deze brief het vertrouwen kan worden ontleend dat de afrekening in het jaar van overlijden van de heer Y zou plaatsvinden.
6.2. Nu de brief van 28 januari 1982 met de brief van 21 november 1984 is komen te vervallen en daarmee de aanduiding van het jaar waarin in geval van overlijden de heffing zal plaatsvinden, laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat erflaatster (en haar echtgenoot) en de Inspecteur zijn overeengekomen dat het meerbedoelde bedrag in 2000, het jaar van overlijden van erflaatster, in de heffing wordt betrokken, nu het pand niet voordien is vervreemd. Erflaatster, en daarmee de erven, zijn aan die overeenkomst gebonden.
6.3. Het Hof is derhalve van oordeel dat de Inspecteur de meergenoemde stakingswinst terecht heeft opgenomen in het belastbare inkomen over het jaar 2000.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Schuurman, Vierhout en Bouman. De beslissing is op 22 december 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.