Uitspraak: 16 december 2004
Rolnummers: 03/1647, 04/87 en 04/1033
Rolnummers rechtbank: KG 03/1069, KG 03/1351 en KG 04/506
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, vijfde civiele kamer,
heeft het volgende arrest gewezen in de (ter rolle gevoegde) zaken van
Dekker Breeding B.V.,
gevestigd te Hensbroek, gemeente Obdam,
appellante in de zaak met rolnummer 03/1647,
procureur: mr. W. Taekema,
advocaten: mrs. P.E. Mazel en P.Koerts te Groningen,
Sunfield Holland B.V.,
gevestigd te Valkenburg (ZH),
geïntimeerde in de zaak met rolnummer 03/1647,
procureur: mr. A.J. Braakman,
Sunfield Holland B.V.,
gevestigd te Valkenburg (ZH),
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde in de zaken
met de rolnummers 04/87 en 04/1033,
procureur: mr. A.J. Braakman.
Dekker Breeding B.V.,
gevestigd te Hensbroek, gemeente Obdam,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante in de zaken
met de rolnummers 04/87 en 04/1033,
procureur: mr. W. Taekema,
advocaten: mrs. P.E. Mazel en P.Koerts te Groningen.
Partijen worden hierna ook aangeduid als Dekker en Sunfield.
Dekker en Sunfield zijn bij exploten van respectievelijk 26 november 2003, 30 december 2003 en 26 juli 2004 in hoger beroep gekomen van de door de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage tussen hen gewezen vonnissen van respectievelijk 13 november 2003 (vonnis I), 3 december 2003 (vonnis II) en 1 juli 2004 (vonnis III).
Partijen hebben de volgende processtukken genomen:
- in de zaak met rolnummer 03/1647: een conclusie van eis in hoger beroep en een memorie van antwoord;
- in de zaak met rolnummer 04/87: een memorie van grieven en een memorie van antwoord in het principaal appèl, tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl (beide met producties; Sunfield heeft afgezien van een memorie van antwoord in het incidenteel appèl);
- in de zaak met rolnummer 04/1033: een memorie van grieven, een memorie van antwoord tevens grieven in het incidenteel appèl (beide met producties) en een memorie van antwoord in het incidenteel appèl.
Ter zitting van het hof van 21 oktober 2004 zijn de zaken, aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd, bepleit, voor Dekker door haar advocaten en voor Sunfield door haar procureur.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd, waartoe zij de processtukken hebben overgelegd.
Beoordeling van de zaken in hoger beroep
1.1. In deze gedingen wordt uitgegaan van de volgende, voorshands vaststaande feiten en omstandigheden.
1.2. Dekker is een bedrijf dat zich toelegt op de veredeling van chrysantenrassen. Zij is houdster van kwekersrechten ten aanzien van diverse chrysantenrassen en zij beschikt over een aandeel van ongeveer 25% op de Nederlandse markt van de veredeling van chrysantenrassen.
1.3. Sunfield maakt haar bedrijf van de vermeerdering van chrysantenrassen ten behoeve van de verkoop van teeltmateriaal (stekken) aan telers. Haar aandeel op de Nederlandse markt van de vermeerdering van chrysantenrassen bedraagt ongeveer 20 à 22%.
1.4. Een zusterbedrijf van Dekker, Dekker Chrysanten B.V., maakt eveneens haar bedrijf van de vermeerdering van chrysantenrassen en heeft daarbij een aandeel op de Nederlandse markt van eveneens ongeveer 20 à 22%, terwijl een gezamenlijke onderneming van Sunfield Holland B.V. en Van Zanten Cuttings B.V., te weten Chrysanthemum Breeders Association N.V. (hierna CBA genoemd), zich ook toelegt op de veredeling van chrysantenrassen en daarbij over een marktaandeel in Nederland beschikt van ongeveer 40%. CBA laat haar rassen (thans) in overwegende mate "in eigen beheer" vermeerderen door haar aandeelhouders.
1.5. Sinds 1991 heeft Dekker met Sunfield en een aantal andere bedrijven (niet-exclusieve) licentie-overeenkomsten voor onbepaalde tijd gesloten ten aanzien van de vermeerdering van haar chrysantenrassen ten behoeve van de verkoop van stekken en eindproducten. Deze licentieovereenkomsten zijn enige malen door Dekker, overeenkomstig de contractuele opzegtermijn, beëindigd en vervangen door nieuwe licentieovereenkomsten.
1.6. Sinds 2001 heeft Dekker een wijziging aangebracht in haar licentiesysteem. Sindsdien bepaalt de licentieovereenkomst dat de licentienemers, waaronder Sunfield, gerechtigd zijn (althans voor wat betreft de belangrijkste chrysantenrassen) een bepaald aantal planten te vermeerderen, welk aantal gerelateerd is aan het aantal dat wordt afgenomen door de afnemers van de licentienemers, de telers, overeenkomstig met Dekker gesloten teeltovereenkomsten en plantprogramma's (die beide door de licentienemers mede worden ondertekend), terwijl het de licentienemers slechts is toegestaan te leveren aan die afnemers, die met Dekker een teeltovereenkomst hebben gesloten. De invoering van dit nieuwe licentiesysteem houdt onder meer verband met het feit dat Dekker in 2000 een communautair kwekersrecht heeft verworven voor het chrysantenras "Eurobelle", ook aangeduid als "Euro", dat commercieel zeer succesvol is. Sinds 2000 is het handelsvolume tussen Dekker en Sunfield, dat tot dan toe beperkt was, aanzienlijk toegenomen. De laatste tussen partijen gesloten licentieovereenkomst is aangegaan per 1 januari 2003.
1.7. In oktober 2001 heeft Dekker de licentieovereenkomst met Sunfield opgezegd, onder meer omdat door Sunfield enkele malen, in strijd met de bepalingen van de licentieovereenkomst, plantmateriaal was verkocht aan afnemers die geen overeenkomst met Dekker hadden gesloten. Nadat Sunfield had toegezegd zich voortaan aan de bepalingen van de licentieovereenkomst te houden, is deze opzegging ongedaan gemaakt.
1.8. Bij brieven van 24 juni 2003 hebben Dekker en haar agent Royalty Administration International C.V. (hierna RAI genoemd) de licentieovereenkomst met Sunfield, op de voet van artikel 14 van die overeenkomst, opgezegd met ingang van 1 januari 2004. In de brief van Dekker wordt daartoe aangevoerd dat Sunfield opnieuw enkele malen had geleverd aan afnemers waarmee Dekker geen teeltovereenkomst had gesloten. Tevens wordt in die brief aanspraak gemaakt op betaling van € 1 miljoen aan, wegens die overtredingen, verbeurde boetes.
De procedures in eerste aanleg
2.1. Voor de inhoud van de over en weer door partijen in de drie procedures ingestelde vorderingen en van de drie vonnissen van de voorzieningenrechter wordt verwezen naar die vonnissen. Samengevat gaat het om de volgende vorderingen van partijen en overwegingen van de voorzieningenrechter.
2.2. Sunfield heeft in de eerste procedure bij de voorzieningenrechter onder meer gevorderd, kort gezegd, aan Dekker te gebieden de opzegging in te trekken en de licentieovereenkomst naar letter en geest stipt na te komen, in dier voege dat de daarin opgenomen beperkingen ten aanzien van de identiteit van de telers aan wie zij, Sunfield, mag leveren en ten aanzien van de hoeveelheid te leveren teeltmateriaal, komen te vervallen als zijnde verboden en nietige mededingingsbeperkingen in de zin van artikel 6 Mededingingswet (Mw). In reconventie heeft Dekker betaling gevorderd van een bedrag van € 250.000,-- als voorschot op de volgens Dekker door Sunfield verbeurde boetes.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 13 november 2003 (vonnis I) de vorderingen van Sunfield in conventie grotendeels toegewezen. Daartoe is onder meer overwogen, kort samengevat, dat, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG en op Verordening (EG) 240/96 van de Commissie van 31 januari 1996 inzake de toepassing van artikel 85, lid 3, EG-verdrag op groepen overeenkomsten betreffende technologieoverdracht (PB nr. L 31 van 9.2.1996, blz. 2; hierna genoemd Verordening 240/96), Dekker, indien zij toestemming geeft tot de verhandeling van het vermeerderde plantmateriaal, aan die verhandeling geen beperkingen mag stellen ten aanzien van de identiteit van de afnemers en de hoeveelheden te leveren plantmateriaal, dat met het verlenen van toestemming tot verhandeling haar kwekersrecht is uitgeput, dat de door Dekker opgelegde beperkingen nietig zijn wegens strijd met artikel 6 lid 1 Mw, dat de opgegeven reden voor de opzegging ongeldig is en dat de opzegging misbruik van recht oplevert, zodat daaraan geen rechtsgevolg toekomt. De vordering van Dekker in reconventie is afgewezen, om reden dat uit de beoordeling van de vordering in conventie voortvloeit dat Sunfield geen wanprestatie heeft gepleegd op straffe van een dwangsom.
2.3. Bij brief van 14 november 2003, daags na vonnis I, heeft Dekker de telers die Dekker-rassen van Sunfield afnemen bericht dat dat vonnis voor haar aanleiding is de verhandeling van teeltmateriaal van haar rassen geheel en al in eigen hand te nemen en dat de verhandeling van teeltmateriaal door Sunfield wordt beperkt. Bij brief van diezelfde datum heeft RAI aan Sunfield een vervangend aanhangsel bij de licentieovereenkomst gezonden waarin voor de periode november en december 2003 nieuwe, beperkte aantallen van door Sunfield te verhandelen stekken zijn vermeld. In de tweede procedure tussen partijen heeft Sunfield in conventie gevorderd, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter Dekker gebiedt om vonnis I naar letter en geest stipt ten uitvoer te leggen, de brief aan de telers van 14 november 2003 in te trekken, de telers te berichten dat zij op grond van vonnis I vrij zijn om stekken van Dekker-rassen van Sunfield af te nemen in de aantallen waarin Sunfield bereid en in staat is deze stekken te leveren, een en ander op straffe van een dwangsom.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 3 december 2003, verbeterd en aangevuld bij 'herstelbeschikking' van 16 december 2003 (hierna tezamen te noemen vonnis II), onder meer overwogen dat, nu uit vonnis I volgt dat geen sprake is van een geldige opzegging, de licentieovereenkomst ook na 31 december 2003 blijft voortduren, dat Dekker zich bij de uitvoering van de overeenkomst dient te gedragen naar regels van redelijkheid en billijkheid, dat Dekker, op straffe van een dwangsom, gehouden is aan Sunfield toe te staan Dekker-rassen te vermeerderen en aan telers te verkopen - zonder de in vonnis I gewraakte beperkingen - zoals ook tot 2001 gebruikelijk was en wel (tenminste) in aantallen per ras en per maand zoals in de periode van januari tot en met oktober 2003 gemiddeld door Sunfield was vermeerderd en verkocht. Tevens is in het vonnis overwogen dat het Dekker uiteraard vrijstaat de overeenkomst opnieuw op te zeggen, dat een opzegtermijn van 12 maanden redelijk lijkt en dat de vraag of daarbij conversie van de opzegging van 24 juni 2003 mogelijk is het bestek van dit geding te buiten gaat. In dit vonnis is de vordering in reconventie van Dekker, strekkende, kort gezegd, tot een verbod aan Sunfield om zonder toestemming van Dekker handelingen als bedoeld in artikel 13 lid 2 van Verordening (EG) Nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227 van 1.9.1994, blz.1; hierna genoemd Verordening 2100/94) en/of artikel 40 leden 1 en 4 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet te verrichten, afgewezen. Daartoe is overwogen dat, nu Dekker de licentieovereenkomst dient uit te voeren op de wijze zoals in conventie is bepaald, niet valt in te zien waarom het gevaar dreigt dat Sunfield inbreuk gaat maken op het kwekersrecht van Dekker.
2.4. Aanvoerend dat zij vreest dat Sunfield zich niet zal houden aan de beperkingen zoals bepaald in vonnis II, dat de opzegging van de licentieovereenkomst tegen 1 januari 2004 (gelet op de overweging in vonnis II dat een opzegtermijn van 12 maanden redelijk lijkt) geconverteerd is in een geldige opzegging per 1 juli 2004 en dat de licentieovereenkomst in ieder geval zal eindigen op 31 december 2004 op grond van de hernieuwde opzegging tegen die datum in de dagvaarding in hoger beroep van Dekker van 26 november 2003 (gericht tegen vonnis I), heeft Dekker in de derde procedure tussen partijen in conventie gevorderd, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter Sunfield op straffe van een dwangsom verbiedt om tot aan 1 juli 2004, althans tot aan 1 januari 2005 meer stekken van Dekker-rassen te produceren dan in vonnis II is aangegeven en tevens Sunfield verbiedt om na de genoemde data Dekker-rassen te vermeerderen en te verhandelen. In reconventie heeft Sunfield gevorderd, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter Dekker gebiedt toestemming te geven aan twee in Italië gevestigde bedrijven om met Sunfield overeenkomsten te sluiten voor de vermeerdering van Dekker-rassen.
In het vonnis van 1 juli 2004 (vonnis III) heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat hij geen aanleiding ziet om een voorlopig oordeel te geven over de vraag of in de bodemprocedure conversie van de opzegging tegen 1 januari 2004 zal worden aangenomen, dat de opzegging in de dagvaarding in hoger beroep van Dekker geen behoorlijke opzegging is omdat zij geen schriftelijke opzegging is in de zin van artikel 14 van de licentieovereenkomst en bovendien een motivering van de opzegging ontbreekt, en dat er daarom in dit geding van wordt uitgegaan dat de einddatum van de licentieovereenkomst niet vaststaat. De vordering in conventie is in het vonnis in zoverre toegewezen dat het Sunfield op straffe van een dwangsom wordt verboden om, gedurende de tijd dat de licentie-overeenkomst tussen partijen voortduurt, de handelingen als bedoeld in artikel 13 lid 2 van Verordening 2100/94 te verrichten ten aanzien van de Dekker-rassen die door Sunfield in de periode januari tot en met oktober 2003 niet werden vermeerderd en/of van die rassen per maand meer stekken te produceren dan gemiddeld per maand in de periode januari tot en met oktober 2003 door Sunfield werden geproduceerd. De vordering van Sunfield in reconventie is afgewezen om reden dat de licentieovereenkomst niet inhoudt dat Dekker toestemming behoeft te geven voor de levering door Sunfield aan derden van moederplanten.
2.5. Uit de gedingstukken in hoger beroep begrijpt het hof dat inmiddels door Sunfield een vierde procedure in kort geding is ingeleid. In die procedure wordt opgekomen tegen brieven van Dekker en RAI van 14 en 15 juni 2004, waarin de licentieovereenkomst opnieuw is opgezegd met ingang van 1 januari 2005 en vordert Dekker opheffing van door Sunfield gelegde executoriale beslagen wegens beweerdelijk verbeurde dwangsommen voor een bedrag van € 5 miljoen.
Bij vonnis van 19 oktober 2004 (vonnis IV) heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de licentieovereenkomst op zijn vroegst zal eindigen per 31 december 2005, tenzij het hof beslist dat de overeenkomst op een eerdere datum is geëindigd, en zijn de beslagen opgeheven. Dit vonnis, waarvan Sunfield inmiddels ook in hoger beroep is gekomen, vormt echter geen onderwerp van de onderhavige appèlprocedures.
Beoordeling van de vorderingen in hoger beroep
3. Voor de inhoud van de door partijen over en weer tegen de drie vonnissen aangevoerde grieven wordt verwezen naar de memories van partijen.
4. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat artikel 14 van de licentieovereenkomst tussen Dekker en Sunfield bepaalt dat beide partijen de overeenkomst, zonder vermelding van reden daartoe, schriftelijk kunnen beëindigen met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden voorafgaande aan het nieuwe kalenderjaar. Uitgaande van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. betekent dit dat het Dekker in beginsel vrij stond de overeenkomst met inachtneming van een termijn van zes maanden te beëindigen en dat zij daarvoor geen (gegronde) reden behoefde aan te voeren. De vraag is echter of deze tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel, op de voet van artikel 6:248 lid 2 BW, niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
5. Gelet op het debat tussen partijen zal het hof in dit kader allereerst ingaan op de vraag of, in het licht van het mededingingsrecht, de in de licentieovereenkomst voorziene beperkingen ten aanzien van de identiteit van de afnemers van Sunfield en van de hoeveelheden door haar te produceren plantmateriaal al dan niet rechtsgeldig zijn. Uit de brief van Dekker van 24 juni 2003 blijkt immers onmiskenbaar dat Dekker de overeenkomst heeft opgezegd omdat Sunfield niet bereid is deze beperkingen te aanvaarden en na te leven. In dit verband verdient nog opmerking dat het door Dekker in haar (hiervoor onder 2.3. genoemde) brief aan de telers van 14 november 2003 genoemde besluit om de verhandeling van teeltmateriaal geheel in eigen hand te nemen weinig overtuigend voorkomt, nu Dekker haar licentieovereenkomsten met andere vermeerderingsbedrijven heeft voortgezet.
6. De beoordeling door het hof van de rechtsgeldigheid van de beperkingen in de licentieovereenkomst heeft slechts een voorlopig karakter. Dit vloeit reeds voort uit de omstandigheid dat het hier gaat om procedures in kort geding, maar spreekt temeer nu de beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de voorhanden, betrekkelijk summiere economische gegevens ten aanzien van de relevante markt en de structuur van de mededinging op die markt. In dit verband merkt het hof nog op dat Dekker haar nieuwe licentiesysteem kennelijk bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft aangemeld, maar dat, vanwege in deze procedures niet nader opgehelderde redenen, geen inhoudelijke beoordeling daarvan door de NMa is gevolgd en valt te verwachten.
7. Rechten van intellectuele eigendom beogen de rechthebbende het ongestoorde genot en de vrije beschikking over zijn goed te waarborgen en zij houden een exclusieve bevoegdheid tot exploitatie van die rechten in. Voor het communautair kwekersrecht vloeit dit voort uit artikel 13 lid 2 van Verordening 2100/94, waarin is aangegeven voor welke handelingen met betrekking tot het materiaal van het beschermde ras de toestemming van de houder van het kwekersrecht is vereist. Deze exclusieve bevoegdheid brengt echter niet mee dat de uitoefening van het recht van intellectuele eigendom onttrokken is aan de toepassing van het mededingingsrecht. Dit vloeit reeds voort uit hetgeen is overwogen in het arrest van het Hof van Justitie EG van 13 juli 1966, zaken 56/64 en 58/64, Consten en Grundig, Jur. 1966, blz. 429 en, meer in het bijzonder voor wat betreft kwekersrechten, in de arresten van dat Hof van 8 juni 1982, zaak 258/78, Nungesser, Jur. 1982, blz.2015) en van 19 april 1988, zaak 27/87, Erauw-Jacquery/ La Hesbignonne, Jur. 1988, blz.1919, en ligt ook ten grondslag aan de (hiervoor onder 2.2. reeds genoemde) nadien tot stand gekomen Verordening 240/1996 en aan Verordening (EG) Nr. 772/2004 van de Commissie van 27 april 2004 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, EG op groepen overeenkomsten inzake technologieoverdracht (PB L 123 van 27.4.2004, blz. 11; hierna genoemd Verordening 772/2004), die Verordening 240/1996 met ingang van 1 mei 2004 heeft vervangen. Anders dan Dekker aanvoert zien deze beide Verordeningen ook op kwekersrechten; met het in de Nederlandse taalversie van deze Verordeningen voorkomende begrip "kwekerscertificaten" wordt, zo blijkt ook uit een vergelijking met andere taalversies en met Verordening 2100/94, het begrip "kwekersrechten" bedoeld.
8. In artikel 3, aanhef en onder 4 van Verordening 240/1996 is bepaald, kort gezegd en voor zover hier van belang, dat de groepsvrijstelling niet van toepassing is indien partijen concurrerende producenten zijn en een van de partijen aan beperkingen wordt onderworpen ten aanzien van de klantenkring welke zij kan bestrijken. In artikel 3, aanhef en onder 5 van die Verordening is bepaald, kort gezegd, dat de groepsvrijstelling niet van toepassing is indien een van de partijen ten aanzien van de hoeveelheid onder licentie vervaardigde of verkochte producten aan beperkingen wordt onderworpen.
9. In het stelsel van Verordening 772/2004 is dit gevolg van een beperking ten aanzien van het toewijzen van een klantenkring gehandhaafd, maar is, gelet op artikel 4, lid 1 sub b, een productiebeperking die aan een licentienemer wordt opgelegd in een niet-wederkerige overeenkomst (dat wil zeggen een overeenkomst waarbij slechts één van de partijen haar technologie aan de andere partij in licentie geeft) in beginsel niet verboden. Voor wat betreft productiebeperkingen in een niet-wederkerige licentieovereenkomst is dus sprake van een ingrijpende beleidswijziging van de Commissie (zie daaromtrent ook het Evaluatierapport van de Commissie inzake Verordening 240/96, COM (2001) 786 def., overgelegd door Sunfield in de derde procedure tussen partijen in eerste aanleg, hoofdstuk 5.2.2.), terwijl afzetbeperkingen tussen concurrerende partijen aangemerkt blijven als "hard-core" - beperkingen die een ontoelaatbare beperking van de mededinging inhouden. Dat de in de onderhavige licentieovereenkomst opgenomen productie- en afzetbeperkingen er toe strekken alsmede tot gevolg hebben dat de mededinging wordt beperkt en dat zij in zoverre door artikel 81 lid 1 EG, c.q. artikel 6 lid 1 Mw worden bestreken acht het hof overigens niet voor redelijke twijfel vatbaar.
10. Er van uitgaande dat Dekker (in verband met de aan haar verbonden vennootschap Dekker Chrysanten B.V.) en Sunfield ook op de markt van de vermeerdering van chrysantenrassen concurrerende partijen zijn, valt de door Dekker aan Sunfield opgelegde afzetbeperking naar voorlopig oordeel van het hof dus niet onder de door de beide Verordeningen toegelaten beperkingen, terwijl de aan Sunfield opgelegde productiebeperking in ieder geval sinds 1 mei 2004 in beginsel geoorloofd is. Wel dient nader te worden onderzocht in hoeverre voldaan is aan de marktaandeeldrempel van 20%, genoemd in artikel 3 van Verordening 772/2004, waartoe een nader onderzoek ten aanzien van de relevante markt nodig is. Partijen zijn het er in deze procedures over eens dat de relevante productmarkt, zoals ook gedefinieerd in de (door Sunfield in de eerste procedure bij de voorzieningenrechter overgelegde) Mededeling van de Commissie betreffende CBA van 15 augustus 1995 (PB nr. C 211 van 15 augustus 1995, blz.11), wordt gevormd door de markt voor uitgangsmateriaal (stekken) bestemd voor het telen van chrysanten, maar uitgewerkte stellingen omtrent de relevante geografische markt ontbreken. In de genoemde Mededeling van de Commissie is de geografische markt omschreven als die van de Europese Economische Ruimte (EER), waar de vraag naar en het aanbod aan chrysanten elkaar in beginsel ongehinderd kunnen ontmoeten, waarbij wordt opgemerkt dat er in het bijzonder geen belangrijke economische of andere redenen zijn die het vervoer van chrysantenstekken ook over lange afstanden belemmeren. Volgens deze Mededeling kan globaal worden aangenomen dat de Nederlandse chrysantenproductie ongeveer 40% van de totale productie in de Gemeenschap uitmaakt en dat iets meer dan de helft van de Nederlandse productie wordt uitgevoerd. Nu dit standpunt van de Commissie uit 1995 in deze procedures niet gemotiveerd is bestreden en evenmin is aangevoerd dat de marktomstandigheden sindsdien in belangrijke mate zijn gewijzigd, gaat het hof er voorshands van uit dat de geografische markt wordt gevormd door die van de EER en dat het gezamenlijke marktaandeel van partijen, gelet op de hiervoor onder 1.2., 1.3. en 1.4. genoemde gegevens, de drempel zoals bepaald in de Verordening niet overschrijdt.
11. Deze voorlopige beoordeling leidt er echter niet zonder meer toe dat Dekker niet gerechtigd is de licentieovereenkomst, overeenkomstig artikel 14 daarvan, met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden te beëindigen. De omstandigheid dat contractuele bedingen uit hoofde van artikel 81 lid 1 EG, c.q. artikel 6 lid 1 Mw nietig zijn brengt, civielrechtelijk, mee dat van die bedingen geen nakoming kan worden gevorderd en dat verplichtingen tot schadevergoeding kunnen ontstaan, maar niet zonder meer dat een partij de overeenkomst niet rechtsgeldig, op de voet van de in de overeenkomst voorziene bepalingen omtrent opzegging, kan beëindigen.
12. Van doorslaggevend belang voor het antwoord op de vraag of de redelijkheid en billijkheid, in de omstandigheden van dit geval, zich er tegen verzetten dat Dekker gebruik maakt van haar contractuele opzeggingsbevoegdheid acht het hof het feit dat, zoals voorshands blijkt uit de hiervoor onder 1.2., 1.3. en 1.4. genoemde gegevens, Dekker op de Nederlandse markt voor de veredeling van chrysantenrassen een beduidend zwakkere positie inneemt dan het aan Sunfield geliëerde bedrijf CBA (dat overigens nauwelijks of geen licenties aan derden verstrekt) en dat de posities van Dekker Chrysanten B.V. en Sunfield op de Nederlandse markt van de vermeerdering van chrysantenrassen (vrijwel) gelijkwaardig zijn. Meer in het bijzonder is geen sprake van een zodanige positie van Dekker op die beide markten dat de opzegging van de licentieovereenkomst misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 82 EG, c.q. artikel 24 Mw zou kunnen opleveren. De stelling van Sunfield dat dit laatste wel het geval zou zijn omdat Dekker op de (deel-)markt voor de vermeerdering van het chrysantenras "Euro" een machtspositie inneemt acht het hof voorshands onhoudbaar. De relevante productmarkt omvat immers alle producten die op grond van hun kenmerken, hun prijzen en het gebruik waarvoor zij zijn bestemd, door de consument als onderling verwisselbaar of substitueerbaar worden beschouwd. Dat het chrysantenras "Euro" niet substitueerbaar zou zijn door andere chrysantenrassen komt het hof onaannemelijk voor. De relevante productmarkt kan dan ook niet zo beperkt worden omschreven zoals Sunfield in dit kader voorstelt. Opgemerkt wordt nog dat Sunfield haar onderneming op haar website (zie productie 11 bij de pleitaantekeningen van de zijde van Dekker in de eerste procedure bij de voorzieningenrechter) als volgt omschrijft: "Sunfield Holland heeft, in samenwerking met Royal Van Zanten, binnen CBA een uitgebreid veredelingsprogramma en is daarmee verzekerd van een toonaangevend sortiment met jaarlijks nieuwe introducties. We zijn internationaal marktleider in chrysanten veredeling en bovendien houder van het kwekersrecht van ruim 50% van de totale Nederlandse productie".
13. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de relatie tussen partijen weliswaar reeds sinds 1991 bestaat, maar dat zij pas sinds 2000 heeft geleid tot een belangrijk handelsvolume tussen partijen.
14. Deze overwegingen brengen het hof tot zijn voorlopig oordeel dat de redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW, niet in de weg staan aan de opzegging van de licentieovereenkomst met inachtneming van een termijn van 6 maanden, overeenkomstig artikel 14 van die overeenkomst, zoals Dekker en RAI bij brieven van 24 juni 2003 hebben gedaan.
15. De omstandigheid dat, zoals Sunfield stelt, zij en haar afnemers aanzienlijk nadeel kunnen ondervinden van de beëindiging van de licentieovereenkomst doet aan het bovenstaande niet af.
16. Als gevolg van de drie vonnissen in eerste aanleg is de licentieovereenkomst na 1 januari 2004 voortgezet, zonder de beperkingen ten aanzien van de afnemers en de hoeveelheid te produceren plantmateriaal, op de wijze zoals nader bepaald in de vonnissen II en III. In deze procedures in kort geding behoeft door het hof niet te worden beoordeeld welke verbintenissen kunnen voortvloeien uit deze voortzetting van de licentieovereenkomst, waartoe Dekker naar het voorlopig oordeel van het hof achteraf niet gehouden was. Het volstaat in de onderhavige procedures om een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat Dekker met ingang van de dag volgend op dit arrest, dat wil zeggen met ingang van 17 december 2004, niet gehouden is toestemming aan Sunfield te verlenen om haar chrysantenrassen door Sunfield te laten vermeerderen ten behoeve van de verkoop van stekken en eindproducten.
17. Het komt het hof overigens voor dat partijen in staat zullen zijn om, zo nodig na raadpleging van de mededingingsautoriteiten, aan hun samenwerking desgewenst een vorm te geven die blijft binnen het kader van Verordening 772/2004.
18.1.Terugkerend naar de door partijen over en weer aangevoerde grieven tegen de vonnissen van de voorzieningenrechter overweegt het hof het volgende.
18.2. Grief 1 van Dekker tegen vonnis I is, kort gezegd, gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de opzegging door Dekker misbruik van recht oplevert en dat Dekker de licentieovereenkomst met Sunfield stipt dient na te komen, zonder de ten processe bedoelde beperkingen ten aanzien van de identiteit van de telers en van de hoeveelheid teeltmateriaal dat Sunfield mag leveren. Deze grief is in zoverre terecht voorgesteld dat Dekker, naar het voorlopig oordeel van het hof, gerechtigd was de licentieovereenkomst per 1 januari 2004 te beëindigen. De gegrondbevinding van deze grief brengt reeds mee dat vonnis I voor wat betreft de vorderingen in conventie vernietigd zal worden en dat een beoordeling van de grieven 2 en 3 achterwege kan blijven. Voor zover nodig merkt het hof op dat uit zijn voorlopige beoordeling voortvloeit dat Dekker, bij gebreke van een individuele ontheffing, op grond van artikel 81 lid 1 EG, c.q.
artikel 6 lid 1 Mw in haar licentiesysteem geen beperkingen mocht en mag stellen ten aanzien van de identiteit van de afnemers van Sunfield, en, tot 1 mei 2004, evenmin ten aanzien van de hoeveelheid te produceren plantmateriaal.
18.3. Dekker heeft geen afzonderlijke grief gericht tegen de afwijzing, in vonnis I, van haar vordering in reconventie tot betaling van een voorschot op de volgens haar door Sunfield verschuldigde boetes, maar uit haar petitum in hoger beroep blijkt dat zij haar vordering heeft gehandhaafd. Ook het hof wijst deze vordering af, omdat - nog afgezien van de vraag of de contractuele beperkingen die beweerdelijk zijn overtreden wel rechtsgeldig zijn - dit kort geding zich niet leent voor een beoordeling van de door Dekker gestelde, maar door Sunfield betwiste overtredingen en Dekker voorts bij deze vordering geen spoedeisend belang heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.
18.4. De tegen vonnis II aangevoerde principale grief strekt ten betoge dat daarin ten onrechte een beperking van de door Sunfield te vermeerderen en te leveren (totale) hoeveelheid plantmateriaal is opgenomen, hetgeen volgens Sunfield strijdig is met vonnis I. Gelet op het voorgaande slaagt de grief en kan vonnis II niet in stand blijven. Dekker heeft geen belang meer bij de behandeling van haar incidentele grieven tegen dit vonnis. De vorderingen van Sunfield zijn echter niet voor toewijzing vatbaar, nu de licentieovereenkomst sinds 1 januari 2004 is geeindigd.
18.5. Om dezelfde redenen slaagt de tegen vonnis III gerichte principale grief 1 van Sunfield. Sunfield heeft geen belang meer bij de behandeling van haar andere principale grief. Dekker heeft, gelet op het voorgaande, geen belang meer bij de behandeling van haar incidentele grief A, terwijl haar incidentele grief B, die zich richt tegen de compensatie van de proceskosten, faalt, zoals hierna zal worden overwogen.
19. De conclusie luidt dat de vonnissen I, II en III worden vernietigd, voor zover in conventie gewezen en dat zij worden bekrachtigd voor zover gewezen in reconcventie.
20. Ten aanzien van de proceskosten wordt het volgende overwogen. Dekker heeft zich in de procedures in eerste aanleg en hoger beroep onder meer op het standpunt gesteld dat zij, op grond van haar kwekersrechten, aan Sunfield de voorwaarden en beperkingen mag opleggen die zij wenst en dat de overtreding door Sunfield van de contractuele beperkingen er toe leidt dat Sunfield boetes heeft verbeurd, terwijl Sunfield heeft betoogd dat Dekker de licentieovereenkomst niet mag opzeggen en in het geheel geen beperkingen mag stellen. Partijen zijn in zoverre over en weer in het ongelijk gesteld, zodat het hof termen aanwezig acht om de proceskosten in de gevoegde zaken in eerste aanleg en in hoger beroep geheel te compenseren, behoudens ten aanzien van de vorderingen in reconventie in de drie procedures.
in de zaak met rolnummer 03/1647
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 13 november 2003,
voor zover in conventie gewezen;
- wijst de vorderingen van Sunfield af;
- verstaat dat Dekker met ingang van 17 december 2004 niet gehouden is toestemming aan Sunfield te verlenen om haar chrysantenrassen door Sunfield te laten vermeerderen ten behoeve van de verkoop van stekken en eindproducten;
- compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
- bekrachtigt dat vonnis voorzover in reconventie gewezen;
in de zaak met rolnummer 04/87
in het principaal beroep:
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 december 2003, voor zover in conventie gewezen (alsmede het herstelvonnis van 16 december 2003);
- wijst de vorderingen van Sunfield af;
- bekrachtigt dat vonnis voor zover in reconventie gewezen;
in het incidenteel beroep:
in het principaal en incidenteel beroep:
- compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, in het principaal beroep en in het incidenteel beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
in de zaak met rolnummer 04/1033
in het principaal beroep:
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 1 juli 2004, voor zover in conventie gewezen;
- wijst de vorderingen van Dekker af;
- bekrachtigt dat vonnis voor zover in reconventie gewezen;
in het incidenteel beroep:
in het principaal en incidenteel beroep:
- compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, in het principaal beroep en in het incidenteel beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
in de zaken met de rolnummers 03/1647, 04/87 en 04/1033
- verklaart dit arrest voor zover nodig uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Fasseur-van Santen, Van Lierop en Den Hertog
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 december 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.