ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ6573

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1132-H-03
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Pannekoek-Dubois
  • A. Gerretsen-Visser
  • J. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in een familierechtelijke zaak met betrekking tot omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 21 juli 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ontvankelijkheid van de moeder in haar verzoek om een omgangsregeling tussen de vader en hun minderjarige kind. De moeder, vertegenwoordigd door procureur mr. L.E. Leunissen, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin een tijdelijke omgangsregeling was vastgesteld. De vader, vertegenwoordigd door procureur mr. M.J. Mons, was verweerder in deze procedure. De Raad voor de Kinderbescherming was als belanghebbende aangemerkt in deze zaak.

Het hof overwoog dat de rechtbank in haar beschikking een tussenbeschikking had gegeven en dat op basis van artikel 358 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hoger beroep tegen tussenbeschikkingen niet is toegelaten, tenzij de rechter anders bepaalt. Het hof concludeerde dat de rechtbank geen expliciete mogelijkheid voor hoger beroep had gegeven en verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. Dit betekende dat de moeder niet in haar verzoek werd ontvangen, en de eerdere beslissing van de rechtbank bleef staan.

De zaak had betrekking op de omgangsregeling tussen de vader en het kind, waarbij de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om een onderzoek te verrichten naar de omgangsregeling. Het hof benadrukte dat de contacten tussen de vader en het kind onderdeel uitmaakten van het rapport dat de raad moest opstellen, en dat de beslissing omtrent de omgangsregeling afhankelijk was van dit rapport. De moeder had verzocht om een wijziging van de omgangsregeling, maar het hof oordeelde dat de rechtbank geen eindbeslissing had genomen, waardoor het hoger beroep niet ontvankelijk was.

Uitspraak

Uitspraak : 21 juli 2004
Rekestnummer : 1132-H-03
Rekestnr. rechtbank : 02-427 +02-1528
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
verblijvende op een geheim adres binnen het arrondissement 's-Gravenhage,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. L.E. Leunissen,
tegen
[benadeelde partij],
wonende te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. M.J. Mons.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP
De moeder is op 22 december 2003 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 22 september 2003.
De vader heeft op 7 april 2004 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 14 januari 2004, 15 maart 2004 en 9 april 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Op 9 juni 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar procureur en door een tolk in de Farsi/Dari taal, de heer M. Hasanian, de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Vleugel, en namens de raad: mevrouw W. Mentink.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de ouders het volgende vast.
Uit het huwelijk van de ouders is het volgende nog minderjarige kind geb[kind]
[kind], op [geboortedatum], verder: [kind].
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 7 februari 2002 is [kind], voorlopig toevertrouwd aan de moeder. De rechtbank heeft voorts de raad verzocht een onderzoek te verrichten naar de vraag welke voorlopige omgangsregeling in het belang van [kind] is en welke omgangsregeling in het belang van haar kan worden geacht. De rechtbank heeft de verdere behandeling van de zaak pro forma aangehouden.
Bij verzoekschrift van 6 maart 2002 heeft de moeder bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding ingediend en daarbij - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - verzocht te bepalen dat [kind] aan haar toevertrouwd blijft en dat haar alleen het ouderlijk gezag over [kind] zal toekomen. De vader heeft zich ten aanzien van de gevorderde echtscheiding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, verweer gevoerd ten aanzien van het ouderlijk gezag, en voorts zelfstandig verzocht een omgangsregeling vast te stellen waarbij de vader [kind] éénmaal per twee weken van vrijdagmiddag 17.00 uur tot zondagavond 19.00 uur bij zich zal kunnen hebben en voorts de helft van de vakanties waaronder een aaneengesloten periode van drie weken in de zomervakantie.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 4 september 2002 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken. Voorts is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat [kind] de gewone verblijfplaats bij de moeder zal hebben en is de behandeling onder meer ten aanzien van de gezagsvoorziening aangehouden.
Op 20 juni 2003 heeft de raad een rapport en advies uitgebracht.
De echtscheidingsbeschikking is op 8 augustus 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Op 1 september 2003 is de behandeling van de zaak in de echtscheidingsprocedure, gevoegd met de procedure voorlopige voorzieningen, ter terechtzitting voortgezet.
Bij de bestreden beschikking is de omgangsregeling aldus vastgesteld, dat voor de duur van zes maanden één keer per drie weken omgang zal plaatsvinden tussen de vader en [kind] in het omgangshuis te Rotterdam op woensdagmiddag van 14.00 uur tot 16.00 uur, waarbij het eerste contact - indien dit tot de mogelijkheden van het PRO behoort - zal plaatsvinden op 1 oktober 2003 danwel de eerstvolgende woensdagmiddag waarop dit wel binnen de mogelijkheden van het PRO valt, waarbij de moeder [kind] naar het omgangshuis brengt en weer haalt. Voorts verzoekt de rechtbank de raad een onderzoek in de vorm van begeleide omgangsregeling bij het Project Rotterdamse Omgangsbegeleiding te verrichten en daarover te rapporteren en te adviseren. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling en de gezagsvoorziening na echtscheiding aangehouden.
BEOORDELING VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
Het hoger beroep van de moeder is gericht tegen de beschikking van de rechtbank voor zover de rechtbank een tijdelijke omgangsregeling tussen de vader en [kind] heeft vastgesteld en voorts de raad heeft verzocht een onderzoek te verrichten in de vorm van begeleide omgangsregeling bij het Project Rotterdamse Omgangsregeling en daarover te rapporteren en te adviseren.
Met betrekking tot het hoger beroep van de moeder ten aanzien van de vaststelling van de rechtbank van een tijdelijke omgangsregeling, overweegt het hof als volgt.
Het hof verstaat het dictum van de rechtbank aldus dat de door de rechtbank vastgestelde tijdelijke en begeleide omgangsregeling tussen de vader en [kind] zal plaatsvinden in het kader van een door de raad te verrichten onderzoek. De contacten tussen de vader en [kind] maken derhalve deel uit van het door de raad aan de rechtbank uit te brengen rapport en advies, van welk rapport en advies de beslissing omtrent de omgangsregeling afhankelijk kan zijn. Een en ander blijkt uit de overwegingen van de rechtbank op pagina 2, in de derde volle alinea van de bestreden beschikking, die luidt als volgt: "De rechtbank zal derhalve het advies van de raad volgen en de raad verzoeken vervolgonderzoek te doen in de vorm van begeleide proefcontracten bij PRO voor de duur van een half jaar met een frequentie van een keer per drie weken op woensdagmiddag van 14.00 uur tot 16.00 uur, waarbij het eerste contact - indien dit tot de mogelijkheden van het PRO behoort - zal plaatsvinden op 1 oktober 2003, dan wel de eerstvolgende woensdagmiddag waarop dit wel binnen de mogelijkheden van het PRO valt." Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in de bestreden beschikking een interlocutoire beslissing geven en niet (mede) een deelbeslissing waarin voor bepaalde tijd een voorlopige omgangsregeling wordt vastgesteld. Artikel 358 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat van tussenbeschikkingen afzonderlijk hoger beroep niet is toegelaten, tenzij de rechter anders bepaalt, hetgeen in casu niet is geschied. Gelet op het vorenstaande zal het hof de moeder ten aanzien van dit gedeelte van haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot het hoger beroep van de moeder ten aanzien van het verzoek van de rechtbank aan de raad een onderzoek te verrichten in de vorm van begeleide omgangsregeling bij het Project Rotterdamse Omgangsregeling en daarover te rapporteren en te adviseren, overweegt het hof als volgt.
Artikel 358 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt, zoals hiervoor is overwogen, dat van tussenbeschikkingen afzonderlijk hoger beroep niet is toegelaten, tenzij de rechter anders bepaalt, hetgeen in casu niet is geschied. De bestreden beschikking is een tussenbeschikking. Er is immers slechts sprake van een eindbeschikking als bedoeld in artikel 358 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wanneer door een uitdrukkelijk dictum aan het gehele geding dan wel een gedeelte daarvan een einde is gemaakt, dat wil zeggen: het dictum bevat een uitspraak waarbij de rechter door toe of afwijzing van het verzochte of een gedeelte daarvan de zaak wat de betrokken instantie betreft geheel of gedeeltelijk heeft afgedaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu door de rechtbank een onderzoek van de raad is bevolen en iedere verdere beslissing is aangehouden. Derhalve zal het hof de moeder eveneens met betrekking tot dit gedeelte van haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Gerretsen-Visser en Van Leuven, bijge-staan door mr. Wijtzes als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 21 juli 2004.