ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ6571

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
47-R-04
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Pannekoek-Dubois
  • A. Gerretsen-Visser
  • J. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in gezagskwestie na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep van de moeder in een gezagskwestie na echtscheiding. De moeder had op 21 januari 2004 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 12 december 2003, waarin de gewone verblijfplaats van het kind voorlopig bij de vader was vastgesteld. De rechtbank had de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen naar de verblijfplaats van het kind en de omgangsregeling met de niet-verzorgende ouder. De moeder verzocht primair de bestreden beschikking te vernietigen en het hoofdverblijf van het kind bij haar te bepalen, subsidiair vroeg zij om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. De vader had geen verweerschrift ingediend en refereerde zich aan het oordeel van het hof over de appellabiliteit van de beschikking.

Het hof oordeelde dat de moeder ontvankelijk was in haar hoger beroep, omdat de beslissing van de rechtbank was gebaseerd op feiten die losstonden van de onderzoeksopdracht aan de Raad. Het hof benadrukte dat de voorlopige verblijfplaats van het kind niet meer ongedaan kon worden gemaakt zonder hoger beroep. Het hof overwoog dat het onderzoek van de Raad zich in een afrondende fase bevond en dat er geen acute bedreiging voor het kind was. Daarom werd het primaire verzoek van de moeder afgewezen en werd de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De beslissing werd genomen op 21 juli 2004, waarbij de betrokken rechters de beschikking uitspraken in het belang van het kind.

Uitspraak

Uitspraak : 21 juli 2004
Rekestnummer : 47-R-04
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 03-2707
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. W. Taekema,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader.
Als belanghebbende is opgeroepen
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP
De moeder is op 21 januari 2004 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Rotterdam van 12 december 2003.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 11 maart 2004 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief, ingekomen op 25 mei 2004, medegedeeld dat ingevolge de bestreden beschikking begin maart 2004 een onderzoek van start is gegaan en nog gaande is.
Op 9 juni 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. E.J.W.T. Lamers-Litjens, de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.A.A.H. van Leur, en namens de raad: de heer R.J. van Toor.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de ouders het volgende vast.
Uit het op [datum] door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders is het volgende nog min[kind] kind geboren:
[kind], op [geboortedatum], verder: [kind].
De ouders hebben na echtscheiding gezamenlijk het gezag over [kind].
Bij de echtscheidingsbeschikking van 19 april 2002 is tussen de vader en [kind] een omgangsregeling vastgesteld waarbij de vader [kind] bij zich mag hebben als volgt:
éénmaal per veertien dagen op zondag van 10.00 uur tot 17.00 uur.
Op 29 augustus 2003 heeft de vader bij de rechtbank te Rotterdam verzocht te bepalen dat [kind] woonplaats bij de vader te [woonplaats] zal hebben.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank te Rotterdam - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de gewone verblijfplaats van [kind] voorlopig voor de duur van het onderzoek bij de vader zal zijn. Voorts heeft de rechtbank de verdere behandeling van de zaak pro forma tot 1 juni 2004 aangehouden. De rechtbank heeft daarbij de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar de verblijfplaats van [kind] en de omgangsregeling met de niet-verzorgende ouder en tegen bedoelde datum aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen.
BEOORDELING VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder verzoekt primair de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende te bepalen dat het hoofdverblijf van [kind] bij de moeder zal zijn. Subsidiair verzoekt zij de werking van de verklaring uitvoerbaar bij voorraad in het belang van [kind] te schorsen. De vader heeft zich ter zitting tegen beide verzoeken verweerd. Ter zitting is de vraag aan de orde gekomen of de bestreden beschikking beschouwd dient te worden als een tussenbeschikking in de zin van artikel 358 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorming en de moeder deswege in haar hoger beroep niet kan worden ontvangen. De moeder stelt dat de beslissing van de rechtbank ingrijpende gevolgen heeft en derhalve appellabel is. De vader refereert zich op dit punt aan het oordeel van het hof.
2. Het hof overweegt het volgende.
Het hof acht de moeder ontvankelijk in haar hoger beroep. Er is weliswaar een relatie tussen de huidige gewone verblijfplaats van Ischlaina bij de vader, welke verblijfplaats door feitelijk handelen van de vader en een weifelende houding van de moeder tot stand kwam, en de onderzoeksopsdracht die de rechtbank aan de raad heeft verschaft, maar het is niet zo dat de bepaling van de gewone verblijfplaats voorlopig voor de duur van het geding een onderdeel vormde van de onderzoeksopdracht. Op grond van een beoordeling van de omstandigheden van dat moment heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet in het belang van de minderjarige was om, hangende het onderzoek, wijziging aan te brengen in haar woon- en verblijfplaats. De rechtbank heeft daarmede een beslissing ten aanzien van de voorlopige gewone verblijfplaats gebaseerd op feiten en omstandigheden die los staan van de verstrekte onderzoeksopdracht, welke beslissing in haar gevolgen, ook al zouden die slechts tijdens de duur van het onderzoek gelden, - behoudens hoger beroep - niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Dit betekent dat het van belang is dat tegen de beschikking terstond kan worden geappelleerd (Hoge Raad 28 april 1989, NJ 1989, 610).
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE HOGER BEROEP
3. Ter zitting is gebleken dat het onderzoek van de raad, dat betrekking heeft op de vraag waar Ischlaina haar gewone verblijfplaats zou moeten hebben, zich in een afrondende fase bevindt. Dat betekent dat de raad de rechtbank spoedig advies zal uitbrengen omtrent (onder meer) de definitieve bepaling van de gewone verblijfplaats. Door de moeder zijn geen voldoende onderbouwde feiten of omstandigheden aangevoerd die er toe dienen te leiden dat de gewone verblijfplaats van Ischlaina in het zicht van het uit te brengen advies dient te worden gewijzigd. Van een voor Ischlaina acuut bedreigende situatie is geen sprake. Een wijziging in dit stadium draagt het risico in zich dat vooruitgelopen wordt op de onderzoeksresultaten op een wijze die niet in het belang van Ischlaina is. Het primaire verzoek van de moeder thans te bepalen dat de gewone verblijfplaats van Ischlaina bij de moeder zal zijn dient in afwachting van het advies van de raad te worden afgewezen. Het subsidiaire verzoek, de werking van de verklaring uitvoerbaar bij voorraad te schorsen, dient eveneens te worden afgewezen. Het is in het belang van Ischlaina dat er omtrent haar (voorlopige) gewone verblijfplaats geen enkele onduidelijkheid tussen de ouders zal bestaan, hangende de bij de rechtbank te Rotterdam lopende procedure.
BESLISSING HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Gerretsen-Visser en Van Leuven, bijge-staan door mr. Wijtzes als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 21 juli 2004.