Uitspraak : 14 juli 2004
Rekestnummer : 891-H-03
Rekestnr. rechtbank : 01/5692
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats], België,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
[verweerster],
wonende te [woonplaats], België,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W. Taekema.
Het hof verwijst naar de tussenbeschikking van 28 april 2004. Daarbij heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep ten aanzien van de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding en is het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring van die beschikking afgewezen. Voorts is iedere verdere beslissing aangehouden en is bepaald dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen tijdstip.
Het hof rekent mede tot de processtukken:
- de pleitaantekeningen van mr. J.A.M.P. Keijser, advocaat van de man, die ter zitting van 16 april 2004 zijn overgelegd;
- de ter zitting van 16 april 2004 door de man genomen akte tot het in het geding brengen van stukken met toelichting;
- de notities voor de mondelinge behandeling op 16 april 2004 van de advocaat van de vrouw, mr. L.J.H. Gijbels.
Van de zijde van de man is op 28 mei 2004 een brief ingekomen, waarbij stukken zijn overgelegd.
Op 4 juni 2004 is een faxbericht van de zijde van de vrouw ingekomen. Daarbij is meegedeeld dat het verzoek van de vrouw tot wijziging van de voorlopige voorzieningen is ingetrokken.
Op 11 juni 2004 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.A.M.P. Keijser te Nijmegen, en de vrouw bijgestaan door haar advocaat mr. L.J.H. Gijbels.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum], op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:
[kind 1], geboren op [geboortedatum],
[kind 2], geboren op [geboortedatum], en
[kind 3], geboren op [geboortedatum],
verder te noemen: de kinderen.
De kinderen verblijven sinds het uiteengaan van de partijen bij de moeder.
Op 12 september 2001 heeft de man bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding ingediend.
De vrouw heeft op 28 januari 2002 een verweerschrift ingediend; daarbij heeft zij zelfstandig verzocht te bepalen dat de man aan haar een alimentatie dient te voldoen van € 25.000,- per maand en een kinderalimentatie van € 2.000,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De man heeft hiertegen een verweerschrift ingediend, en daarbij tevens een verzoek tot nevenvoorzieningen ingediend, onder meer inhoudende: te bepalen dat de kinderen op basis van feitelijk co-ouderschap in gelijke mate bij de man respectievelijk bij de vrouw zullen verblijven.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder onder meer - uitvoerbaar bij voorraad - ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op € 14.200,- per maand en de kinderalimentatie op € 1.850,- per maand per kind, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De echtscheidingsbeschikking is nog niet ingeschreven.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden en zal in de gehele beschikking uitgaan van de munteenheid euro.
De man is geboren op [geboortedatum] en is alleenstaand. Hij is woonachtig in België en is aldaar belastingplichtig. De man is ondernemer.
De man is aandeelhouder van:
[bedrijf 1].,
[bedrijf 2], en
[bedrijf 3]
De man heeft de volgende lasten:
- € 1.500,- huur en enige servicekosten per maand;
- € 2.391,- premie ziek-te-kosten-ver-zekering voor de man en de drie kinderen, inclusief eigen risico, per jaar.
De vrouw is geboren op [geboortedatum].
Bij haar vertrek uit de echtelijke woning heeft zij een bedrag van € 220.000,- van de man ontvangen voor haar verhuizing en herinrichting.
Zij betaalt een huur van € 1.485,- per maand.
DE VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn thans nog de door de man te betalen alimentaties voor de vrouw en de kinderen. Het hoger beroep met betrekking tot de echtscheiding zelf en het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad zijn reeds door het hof behandeld.
2. De man verzoekt thans de bestreden beschikking, voor wat betreft de daarbij bepaalde kinderalimentatie en de alimentatie voor de vrouw te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog, voor wat de kinderalimentatie betreft op niet meer dan € 480,- per maand per kind te bepalen, met dien verstande dat de man de schoolbijdrage en premie ziektekostenverzekering voor zijn rekening zal nemen, en wat betreft de alimentatie voor de vrouw te bepalen op niet meer dan € 3400,00 per maand netto - te bruteren conform de Belgische personenbelasting, ingaande de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen, indien en voorzover zij rechtens op een uitkering voor haar levensonderhoud aanspraak zal hebben, subsidiair zo nodig een deskundigenbericht te gelasten.
3. De vrouw verzoekt primair de verzoeken van de man af te wijzen en subsidiair zo nodig een deskundigenbericht te gelasten bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, met aanwijzing van een Belgische en een Nederlandse ondernemingsrecht-deskundige, en bepaling dat de man de kosten van deze deskundigen geheel voor zijn rekening dient te nemen.
Behoefte en welstand tijdens het huwelijk.
4. De man is het niet eens met de wijze waarop de rechtbank de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld. Bij het bestrijden van de behoefte van de vrouw maakt de man onder meer het navolgende onderscheid:
· het door de vrouw genormaliseerde uitgavenpatroon zoals door haar is gepresenteerd is niet juist;
· het is in de gegeven omstandigheden niet juist om voor de vaststelling van de onderhoudsbijdrage uit te gaan van de laatste jaren van het huwelijk;
· de rechtbank heeft ten onrechte onder het bestedingspatroon van partijen verstaan de aankoop van antiek, oldtimers en inrichting;
· de door de vrouw verzochte bedragen zijn gerelateerd aan de door de vrouw gestelde behoefte;
· de vrouw dient zelf inkomsten te verwerven als verpleegkundige.
5. Het hof is van oordeel dat eerst de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld en dat daarna op haar behoefte in mindering dient te worden gebracht het inkomen dat zij mogelijk kan genereren uit hoofde van arbeid en inkomsten uit vermogen.
6. De man heeft gesteld dat de door de vrouw verzochte bijdragen ongefundeerd zijn en niet te rijmen zijn met de welstand van partijen tijdens het huwelijk. De man stelt in punt 13 van zijn hoger beroepschrift dat het consumptieve bestedingspatroon € 82.000,00 per jaar bedroeg. Hij baseert zich op het rapport van Wanningen. In punt 21 betwist de man uitdrukkelijk het genormaliseerde uitgavenoverzicht van de vrouw. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst de man naar productie 4 waarin de man per post aangeeft wat naar zijn mening de genormaliseerde uitgaven zijn. De man heeft de genormaliseerde uitgaven als volgt samengesteld:
1 Wonen € 22.320,00
2 Personeel € 4.800,00
3 Huishouding € 19.799,00
4 Auto € 2.519,00
5 Vakanties € 8.399,00
6 Kleding € 2.999,00
7 Adviezen € 600,00
8 Abonnementen € 900,00
9 Verzekeringen € 3.634,00
10 Feesten € 2.400,00
11 Diversen € 2.819,00
12 Kinderen € 3.599,00
De vrouw heeft de uitgaven berekend op € 229.467,00 en de man op € 75.391,00.
In punt 1.5 van de aanvullende pleitaantekeningen stelt de man dat het genormaliseerde uitgavenpatroon van partijen was:
1 1998 € 160.393,00
2 1999 € 203.092,00
3 2000 € 219.264,00
4 2001 € 639.067,00
De man stelt dat de uitgaven in 2001 niet representatief zijn aangezien partijen in 2001 feitelijk uit elkaar gingen en er als gevolg daarvan hoge uitgaven waren.
7. De man stelt dat in het onderhavige geval het niet juist is dat voor de berekening van de behoefte uitgegaan dient te worden van het uitgavenpatroon van partijen in de laatste jaren van het huwelijk. De man is van mening dat voor de vaststelling van de behoefte uitgegaan dient te worden van de gehele huwelijkse periode. De man stelt onder meer dat als een alimentatieplichtige gedurende 10 jaren een matig inkomen heeft en één jaar een aanzienlijk vermogensvoordeel verwerft, dat ene jaar niet maatgevend mag zijn voor de hoogte van de toekomstige alimentatiebedragen. Het hof is van oordeel dat het uitgaven patroon van partijen in de laatste jaren van het huwelijk één van de indicatoren is voor vaststelling van de behoefte van de vrouw. Als de alimentatieplichtige aannemelijk maakt dat er in de inkomens- en vermogenssfeer ten opzichte van het verleden sprake is van een trendbreuk, is dit naar het oordeel van het hof eveneens een indicator voor de bepaling van de hoogte van de toekomstige alimentatiebedragen. Het is een algemeen bekend gegeven dat inkomens- en vermogensontwikkeling onderhevig zijn aan veranderingen. Het hof is van oordeel dat de man geen relevante feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waarom in het onderhavige geval het uitgaven-patroon van partijen in de laatste jaren van hun huwelijk niet één van de indicatoren mag zijn ter bepaling van de behoefte van de vrouw.
8. De man kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de vrouw mede acht heeft geslagen op de uitgaven die de man heeft verricht terzake van de aankoop van antiek, oldtimers, inrichting, enz. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat bij de vaststelling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde mede rekening mag worden gehouden met onder meer de hiervoor genoemde uitgaven. Deze uitgaven geven naar het oordeel van het hof een duidelijke indicatie van het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk. Dat de man de aankopen heeft gefinancierd uit vermogenswinsten is voor de vaststelling van de behoefte in beginsel niet relevant. Het inkomen en het vermogen van de man hebben hem naar het oordeel van het hof in staat gesteld om de betreffende uitgaven te verrichten.
9. De man stelt dat de door de vrouw verzochte bedragen niet gerelateerd zijn aan haar behoefte. Bij brief van 2 juni 2003 gericht aan de rechtbank heeft de vrouw een begroting opgesteld van de middelen die zij nodig heeft om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. De begroting van de vrouw is als volgt opgebouwd:
1. Wonen € 23.449,00
2. Personeel € 10.040,00
3. Huishouding € 27.375,00
4. Auto € 12.842,00
5. Vakanties € 30.000,00
6. Kleding € 4.500,00
7. Adviezen € 1.000,00
8. Abonnementen € 7.900,00
9. Belastingen € 98,00
10. Verzekeringen € 27.615,00
11. Feesten € 7.900,00
12. Kinderen extra € 7.200,00
13. Totaal €159.919,00
Tussen de totaaltelling van het hof en die van de vrouw zit een verschil, hetgeen het gevolg is van het feit dat het hof de bedragen heeft afgerond. In appèl heeft de man de begroting van haar kosten van levensonderhoud niet nader aan de orde gesteld. Uitgaande van alleen de uitgavenkant van partijen alsmede de door de vrouw opgestelde begroting is de vaststelling van de behoefte van de vrouw op een bedrag € 14.200,00 per maand niet onbegrijpelijk.
Voor de vaststelling van de behoefte is eveneens noodzakelijk dat er inzicht is in de hoogte en de aard van de inkomsten van de alimentatieplichtige in de afgelopen jaren van het huwelijk.
Inkomen, vermogen en draagkracht
10. Terzake van het inkomen en het vermogen heeft de man onder meer het navolgende gesteld.
De man houdt alle aandelen in:
a) [bedrijf 2]. Deze vennootschap houdt alle aandelen in de navolgende dochtervennootschappen:
· [vennootschap 1];
· [vennootschap 2];
· [vennootschap 3]
[vennootschap 3] houdt alle aandelen in:
· [bedrijf 4]
[bedrijf 4] bezit 50% van de certificaten van [x] De aandelen in de
[x] worden gehouden door de stichting [x].
[bedrijf 4] houdt voorts aandelen in diverse dochtermaatschappijen.
In punt 27 van het verzoekschrift in hoger beroep heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opgelegde alimentatie ten behoeve van de vrouw en de kinderen in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven. De man heeft gesteld dat zijn inkomen nihil bedraagt over de jaren 2000, 2001 en 2002. Ten bewijze hiervan heeft de man zijn aangiften personenbelasting in het geding gebracht.
In punt 29 van het verzoekschrift in hoger beroep heeft de man gesteld dat zijn vermogen uit drie onderdelen bestaat:
· Indirect 50% van de aandelen in [x];
· De vordering die [bedrijf 4] houdt op de [x];
· De aandelen in Belgium [x] Deze vennootschap is eigenaar van de voormalige echtelijke woning te [woonplaats].
Ter zitting heeft de man verklaard dat [bedrijf 4] in 2002 de door haar gehouden certificaten in [x] aan de [x] heeft verkocht. De man heeft ter zitting verklaard dat de verkoop een zakelijke transactie was. De reden voor verkoop was naar de mening van de man gelegen in het feit dat de bouw en onroerendgoedmarkt als gevolg van de economische teruggang aanzienlijk was verslechterd en hij om die reden geen visie meer had bij de voortzetting van de activiteiten. Voorts heeft de man gesteld dat de koopsom van de aandelen is omgezet in een geldlening die slechts onder bijzondere voorwaarden kan worden opgeëist. De man heeft de overeenkomst in het geding gebracht waarin de voorwaarden zijn vermeld inzake de koop en verkoop van de aandelen. De man heeft ter zitting verklaard dat de Van Boldrik groep B.V. wel de rente betaalt aan [bedrijf 4]
In punt 29 van het verzoekschrift in hoger beroep heeft de man gesteld dat [x] in 2002 een verlies heeft geleden van € 466.227,00. De activiteiten van de onderneming bestaan volgens de man uit verhuur van door de vennootschap geleasde onroerende zaken. De meeste contracten die [x] heeft afgesloten kunnen naar de mening van de man niet tussentijds worden beëindigd aangezien dit tot een aanzienlijk verlies zou lijden, omdat er vanwege de slechte economische situatie geen vraag is naar bedrijfsonroerende zaken, en afkoop van de leasecontracten in verband met een verschil in hoogte van de rente op het moment dat de contracten werden afgesloten en de huidige rentestand tot een aanzienlijk verlies zou lijden.
Tot slot heeft de man in punt 29 van het verzoekschrift in hoger beroep gesteld dat de bezittingen van Belgium [x] bestaan uit de voormalige echtelijke woning. Op de hiervoor genoemde onroerende zaak rust een hypothecaire geldlening van € 2.268.901,00.
De man begroot zijn vermogen op € 8.000.000,-, echter dit vermogen is niet liquide. In productie 5 uit de akte van 16 april 2004 heeft de man het verloop weergegeven van zijn vermogen vanaf 1997 tot 2003. De aandelen in [bedrijf 2] zijn in 2002 met een bedrag van € 11.684.840,00 afgewaardeerd.
11. In punt 19 van haar verweer in hoger beroep stelt de vrouw dat het draagkrachtverweer van de man naar het rijk der fabelen dient te worden verwezen. De vrouw verwijst onder meer naar de prijs voor de aandelen in [vennootschap 3], die in het verleden is bepaald op €20.000.000,00. Voorts trekt de vrouw in twijfel de afwaardering van de aandelen [bedrijf 2]. De vrouw is van oordeel dat het nog steeds onduidelijk is hoe het volledige vermogen van de man eruit ziet en welke waarde daaraan dient te worden toegekend. De vrouw dringt aan op een deskundigenbericht waarbij onder meer het vermogen en de inkomsten van de man uit het vermogen dienen te worden vastgesteld.
12. Ter zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten inzake een deskundigenbericht. De man acht een deskundigenbericht niet noodzakelijk mede vanwege de daaraan verbonden kosten. De vrouw acht een deskundigenbericht ondanks de toelichting van de man nog steeds noodzakelijk. Ter zitting hebben partijen verklaard dat als er een deskundigenbericht moet worden geformuleerd zij de vraagstelling aan de deskundigen overlaten aan het hof alsmede de beslissing over welke deskundigen moeten worden benoemd.
13. Naar het oordeel van het hof heeft de man op een inzichtelijke wijze de opbouw en het verloop van zijn vermogen en inkomen weergegeven. Gezien de wederzijdse belangen van partijen acht het hof het nog wel noodzakelijk dat de stellingen van de man zoals hiervoor zijn weergegeven door een tweetal deskundigen worden gecontroleerd en dat deze deskundigen hun bevindingen aan het hof terzake van de vermogens- en inkomenspositie van de man aan het hof rapporteren.
14. Het hof zal twee registeraccountants benoemen ter beantwoording van de hierna te noemen vragen. Het hof is van oordeel dat voorlopig de kosten van de deskundigen dienen te worden voldaan door de man.
15. In overweging 8 heeft het hof overwogen welke vennootschappen direct dan wel indirect met de man zijn gelieerd. Terzake van deze vennootschappen wenst het hof betreffende de jaren 1999, 2000, 2001, 2002 en zo mogelijk 2003 antwoord te verkrijgen op de navolgende vragen:
a. wie is de bestuurder van de rechtspersoon;
b. welke vergoeding verkrijgt de bestuurder;
c. wat zijn de activiteiten van de onderneming;
d. wat is de omzet van de onderneming;
e. wat is de commerciële winst van de onderneming;
f. wat is de winst op fiscale grondslag;
g. wie stelt de winst vast;
h. wat is de wijze van winstneming;
i. wat is de uitkeerbare winst van de onderneming ervan uitgaande dat de continuïteit van de onderneming gewaarborgd blijft en rekening houdend met de investeringen die bedrijfseconomisch verantwoord zijn en rekening houdend met de branche waarin de onderneming werkzaam is;
j. is er dividend uitgekeerd en zo ja aan wie en wat was de omvang van de dividenduitkering;
k. is er een rekening-courant verhouding tussen de vennootschap en de man en zo ja wat is het verloop van deze rekening-courant verhouding en wat is de aard van de uitgaven.
16. [bedrijf 4] houdt de certificaten in [x] De stichting [x] houdt de aandelen in [x] Terzake van de hiervoor genoemde stichting dienen de navolgende vragen te worden beantwoord:
l. op welke wijze is de zeggenschap binnen de stichting geregeld;
m. wie bepaalt de investeringspolitiek;
n. wie bepaalt de winstpolitiek;
o. is er een stemovereenkomst en wat is de inhoud hiervan.
17. Hureco 2 B.V. heeft haar certificaten in [x] verkocht aan de Van Boldrik groep in 2002. Terzake van deze verkoop dienen de navolgende vragen te worden beantwoord:
p. wat is de waarderingsgrondslag geweest van de aandelen;
q. is deze waarderingsgrondslag gebruikelijk in de branche;
r. is de verkoop van de aandelen bedrijfseconomisch bezien verantwoord rekening houdend met de marktomstandigheden op het moment van de verkoop.
18. Terzake van de positie van de man dienen de navolgende vragen te worden beantwoord:
s. bij welke vennootschap is de man in dienst;
t. welk inkomen kan de man zich in redelijkheid verschaffen uit arbeid en uit zijn vermogen;
u. welke bedragen heeft de man in privé inmiddels geleend.
19. Voorts heeft het hof de volgende vragen:
v. wat is de bedrijfseconomische grondslag voor de afwaardering (€ 11.684.840,00) van de aandelen [bedrijf 2].? Is deze afwaardering van € 11.684.840,00 vanuit bedrijfseconomisch oogpunt realistisch?
20. Zijn er verder nog onderwerpen die naar het oordeel van de deskundigen van belang zijn voor de financiële afwikkeling van deze zaak? Te denken valt onder meer aan de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Aanpak deskundigen bericht en benoeming raadsheer-commissaris
21. Conform art. 198 lid 2 Rv stellen de deskundigen hun onderzoek in hetzij onder leiding van de rechter, hetzij zelfstandig. In dit specifieke geval acht het hof het noodzakelijk dat een door het hof benoemde raadsheer-commissaris de voortvarendheid van het deskundigenonderzoek begeleidt en problemen tijdig kortsluit met partijen en de deskundigen. In dit kader geeft het hof de navolgende instructies:
· om wantrouwen en mede op dit wantrouwen gebaseerde procedures te voorkomen acht het hof het noodzakelijk dat de deskundigen zoveel mogelijk met de man en de vrouw ten kantore van de deskundigen de feiten inventariseren en uitleg geven aan partijen inzake de financiën;
· de deskundigen bespreken op zo kort mogelijke termijn met partijen en zo mogelijk hun adviseurs hun plan van aanpak terzake het deskundigenbericht;
· de deskundigen stellen een tijdschema vast, waaraan partijen en hun adviseurs zich hebben te houden tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen;
· indien de hiervoor genoemde vraagstelling in het kader van hun onderzoek tot hoge kosten zal leiden staat het de deskundige vrij in overleg met partijen de vraag of vragen te herformuleren;
· indien de deskundigen met partijen tot herformulering komen van een vraag of vragen berichten de deskundigen dit schriftelijk aan het hof;
· indien de deskundigen niet met partijen tot een herformulering van een vraag of vragen kunnen komen en zij dit gezien hun gedrags- en beroepsregels noodzakelijk achten, zullen de deskundigen de raadsheer-commissaris in deze zaak verzoeken een zitting te bepalen ter bespreking van de door hen gewenste herformulering van de vraag of vragen;
· nadat de deskundigen hun onderzoek hebben afgerond bespreken zij het resultaat met partijen;
· indien de deskundigen dit wenselijk achten kunnen zij het resultaat nader toelichten ten overstaan van de raadsheer-commissaris en partijen;
· het staat de deskundigen vrij om met partijen te denken aan een mogelijke financiële regeling tussen de man en de vrouw;
· zo nodig beveelt het hof een comparitie van partijen ten overstaan van de raadsheer-commissaris op een door hem te bepalen plaats en tijdstip;
· verstaat dat de raadsheer-commissaris bevoegd is conform de wet de nodige maatregelen of bevelen te geven om de voortgang van het deskundigenonderzoek te bewaken en de medewerking van partijen te verzekeren terzake van het verstrekken van informatie waarbij de raadsheer-commissaris partijen kan bevelen op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen;
· verstaat dat de raadsheer-commissaris bevoegd is om aan partijen of aan één van hen de openlegging te bevelen van de boeken, bescheiden en geschriften, die zij ingevolge de wet moeten houden, maken of bewaren.
22. De man is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van de kinderen heeft vastgesteld op €1.850,00 per maand per kind. De man heeft in punt 7 van het verzoekschrift in hoger beroep gespecificeerd aangegeven dat de behoefte € 620,00 per maand per kind bedraagt exclusief schoolbijdragen en ziektekosten. De vrouw heeft in bijlage 1 bij het verweerschrift tegen het verzoekschrift tot echtscheiding tevens verzoek tot nevenvoorzieningen als extra kosten voor de kinderen opgegeven een bedrag van € 3.131,00 per jaar. In het overzicht van de vrouw budget levensonderhoud heeft de vrouw een post kosten kinderen opgenomen van € 7.200,00 per jaar. De vrouw heeft niet gesteld dat er specifieke hoge kosten voor de kinderen zijn zoals particuliere scholen, beveiliging, sporten, ziektekosten. Gezien de leeftijd van de kinderen en de begroting die de vrouw heeft opgesteld terzake van kosten van levensonderhoud acht het hof een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud voor de kinderen van € 480,00 per maand per kind redelijk, waarbij het hof ervan uitgaat, dat de man daarnaast de schoolbijdragen en ziektekosten voor de kinderen blijft betalen.
23. De man heeft gesteld dat de vrouw mede gezien haar opleiding tot verpleegkundige ten minste voor een deel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zulks van invloed is op haar behoefte. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij na haar huwelijk in de verwachting leefde dat zij nooit meer behoefde te werken. Het hof is van oordeel dat deze verwachting geen rechtsgrond is voor het niet hoeven werken na de echtscheiding. Gezien de leeftijd van de vrouw en haar opleiding mag van de vrouw in redelijkheid worden verwacht dat zij de komende tijd zich serieus gaat inspannen om gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Echter op dit moment acht het hof de vrouw nog niet in staat om inkomsten uit arbeid te genereren aangezien zij eerst de gelegenheid dient te krijgen om zich op de arbeidsmarkt te oriënteren.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
benoemt tot deskundigen, ter beantwoording van de hiervoor opgenomen vragen:
Th. A. Kooij RA
Maliesingeld 26, 3581 BH Utrecht
Telefoon 030-2317344
en
R. Kooger RA
Larixlaan 19, Rosmalen
Telefoon 073-5225792;
bepaalt dat de deskundigen niet met hun werkzaamheden behoeven aan te vangen dan nadat door de man het voorschot van € 40.000,00 aan de griffier is voldaan onder overmaking op nummer 192325795 ten name van DS 537 arrondissement 's-Gravenhage;
verzoekt de deskundigen het deskundigenbericht, met redenen omkleed en ondertekend en voorzover mogelijk vergezeld van relevante en schriftelijke bescheiden aan de civiele administratie van het gerechtshof te 's-Gravenhage, postbus 20302, 2500 EH 's-Gravenhage toe te zenden vóór 15 december 2004;
bepaalt dat uit het deskundigenbericht moet blijken dat partijen door de deskundigen in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen, met vermelding van de inhoud van de eventuele opmerkingen en verzoeken;
draagt de griffier op een kopie van deze beschikking met een begeleidend schrijven aan de deskundigen toe te zenden;
benoemt tot raadsheer-commissaris de raadsheer in dit hof mr. A.N. Labohm;
beveelt voor zoveel nodig een comparitie van partijen en openlegging van stukken, zoals hiervoor overwogen;
houdt de behandeling pro forma aan tot zaterdag 25 december 2004;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Kok en Mulder, bijge-staan door mr. Arnbak-d'Aulnis de Bourouill als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 14 juli 2004.