ECLI:NL:GHSGR:2004:AP9387

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/12 KA
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • L.F.A. Husson
  • M. In 't Velt-Meijer
  • A. Schuering
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigenverklaring en bewijs arbeidsgeschiktheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 mei 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsgeschiktheid van de geïntimeerde, die in dienst was bij de appellante. De appellante, vertegenwoordigd door procureur mr. W.J.F. Knoeff, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de vorderingen van de geïntimeerde had toegewezen. De zaak draait om de toepassing van artikel 7:629a BW, dat betrekking heeft op de deskundigenverklaring en de bewijsvoering van arbeidsongeschiktheid.

De geïntimeerde was sinds 9 december 1991 in dienst bij de appellante als productiemedewerker en had zich op 2 maart 2001 ziek gemeld. De appellante betwistte de arbeidsongeschiktheid van de geïntimeerde en voerde aan dat de rechtbank artikel 7:629a BW niet correct had toegepast. Het hof oordeelde dat de appellante ten onrechte stelde dat de geïntimeerde gehouden was om een second opinion over te leggen die zijn arbeidsongeschiktheid zou bevestigen. Het hof concludeerde dat de deskundigenverklaring die door de geïntimeerde was overgelegd, voldoende was om zijn arbeidsongeschiktheid aan te tonen.

De appellante voerde verder aan dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige had overgenomen, maar het hof oordeelde dat de deskundige, J.C. Streng, voldoende informatie had verzameld en dat zijn conclusies gerechtvaardigd waren. Het hof wees erop dat de rapportages van de deskundigen in onderling verband en samenhang moesten worden bezien en dat de geïntimeerde in de periode van 1 april 2001 tot 1 februari 2002 arbeidsongeschikt was. Het hof liet de appellante toe bewijs te leveren van haar stelling dat de geïntimeerde arbeidsgeschikt was, maar oordeelde dat de bewijsvoering van de geïntimeerde voorshands was bewezen.

De beslissing van het hof was dat de appellante bewijs moest leveren van haar stelling, en dat getuigenverhoren zouden plaatsvinden in het Paleis van Justitie. Het arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en de betrokken rechters.

Uitspraak

Uitspraak: 7 mei 2004
Rolnummer: 03/17 KA
Rolnr. Rechtbank: 01/5895
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE,
negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr. W.J.F. Knoeff,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde],
procureur: mr. drs. R. Dhalganjansing.
Het geding
Bij exploot van 6 december 2002 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 7 november 2002 door de rechtbank te 's-Gravenhage sector kanton, locatie Delft, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door [geintimeerde] bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Tenslotte heeft [appellante] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder 2 van het tussenvonnis van 7 maart 2002 zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.
2. Het gaat om het volgende.
2.1 Op 9 december 1991 is [geintimeerde] voor onbepaalde tijd bij [appellante] in dienst getreden in de functie van productiemedewerker tegen een salaris van laatstelijk € 1.439,39 (ƒ 3.172,-) bruto per maand. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Tuinbouw van toepassing.
2.2.1 Op 2 maart 2001 heeft [geintimeerde] zich ziek gemeld. Na onderzoek door de bedrijfsverpleegkundige [naam] op 19 maart 2001 werd [geintimeerde] geschikt geacht het werk met ingang van 20 maart 2001 voor halve dagen te hervatten en per 26 maart 2001 werd [geintimeerde] volledig arbeidsgeschikt geacht.
2.2.2 Op 20 maart 2001 heeft [geintimeerde] zich ziek gemeld en hij heeft op 22 maart 2001 andermaal het spreekuur van de arboarts bezocht. Bij brief van 22 maart 2001 deelt de arboarts [naam] aan [appellante] mee, dat [geintimeerde] per 29 maart 2001 volledig arbeidsgeschikt wordt geacht.
2.2.3 Op 29 maart 2001 heeft [geintimeerde] zich opnieuw ziek gemeld. Op 2 april 2001 heeft de arbeidsarts geoordeeld dat [geintimeerde] arbeidsgeschikt was.
2.2.4 Op verzoek van [geintimeerde] heeft op 6 april 2001 een onderzoek plaatsgevonden voor een zogeheten second opinion als bedoeld in artikel 38 lid 1g OSV. Bij brief van 10 april 2001 is aan [geintimeerde], onder kennisgeving aan [appellante], medegedeeld dat Gak Nederland bv van oordeel is dat [geintimeerde] tot het verrichten van arbeid geschikt was.
2.3 [appellante] heeft met ingang van 1 april 2001 geen loon meer betaald aan [geintimeerde], zich daarbij op het standpunt stellend, dat [geintimeerde] niet ziek is en niet op het werk is verschenen.
2.4 [geintimeerde] vordert in deze procedure doorbetaling van zijn loon, aanvankelijk vanaf 1 februari 2001, later vanaf 1 april 2001. Daarbij is door hem de verklaring als bedoeld in artikel 7:629a BW overgelegd. Deze verklaring houdt in dat [geintimeerde] arbeidsgeschikt is.
2.5 Bij tussenvonnis van 7 maart 2002 heeft de rechtbank J.C. Streng (hierna: Streng) tot deskundige benoemd. Diens rapport van 19 augustus 2002 (met bijlagen) vermeldt als conclusie dat [geintimeerde] vanaf 1 april 2001 tot 1 februari 2002 door ziekte verhinderd was de bedongen arbeid te verrichten.
2.6 De rechtbank heeft het advies overgenomen en de vorderingen van [geintimeerde] toegewezen.
3. De eerste grief richt zich tegen het feit dat de rechtbank artikel 7:629a BW niet heeft toegepast. [appellante] betoogt dat de rechtbank alleen al op die grond [geintimeerde] niet ontvankelijk had moeten verklaren.
In de toelichting op deze grief stelt [appellante] dat de verklaring die [geintimeerde] ex artikel 7:629a BW heeft overgelegd moet inhouden dat sprake is van arbeidsongeschiktheid.
4. Het hof overweegt als volgt.
In rechtsoverweging 2.4 is vastgesteld dat [geintimeerde] bij het instellen van de vordering in eerste aanleg de zogeheten second opinion als bedoeld in artikel 7:629a BW heeft overgelegd.
Het standpunt van [appellante] dat [geintimeerde] gehouden zou zijn een second opinion over te leggen, waaruit blijkt dat hij arbeidsongeschikt is, is onjuist. De wet noch de memorie van toelichting daarop nopen tot een dergelijke uitleg en in de litteratuur wordt in het algemeen het tegenovergestelde standpunt verdedigd. Evenmin was [geintimeerde] gehouden bij eis een andere deskundigenverklaring in het geding te brengen, waaruit zijn arbeidsongeschiktheid zou blijken, zoals [appellante] ten onrechte betoogt.
Deze grief faalt derhalve.
5. De tweede grief strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige heeft overgenomen.
In de toelichting op deze grief stelt [appellante] onder meer het volgende. Het rapport van Streng is gebaseerd op een onderzoek in juni 2002. Bij het rapport zijn onder meer gevoegd een verklaring van 6 juni 2002 van M.S. Jessurun, (hierna: Jessurun) psychiater en een verklaring van drs. P.L. Smits, werkzaam bij Psych. Medisch Centrum Parnassia. Geen van deze personen heeft [geintimeerde] onderzocht in de periode vanaf 1 april 2001 tot en met februari 2002, zodat de deskundige niet heeft kunnen concluderen dat [geintimeerde] in die periode volledig arbeidsongeschikt was. [appellante] stelt dat het rapport mede is gebaseerd op een mededeling van de huisarts, maar een verklaring van de huisarts, dat [geintimeerde] niet meer in staat zou zijn arbeid te verrichten, ontbreekt. Voorts, aldus [appellante], is [geintimeerde] in de periode rond 1 april 2001 gezien door een viertal bedrijfsartsen, die [geintimeerde] arbeidsgeschikt hebben verklaard en aan die oordelen komt meer gewicht toe dan aan het oordeel van een huisarts, mede omdat deze artsen gespecialiseerd zijn in het beoordelen van de arbeidsongeschiktheid van werknemers.
Voorts bestrijdt [appellante] het belang van het rapport van Jessurun nu Streng de statuur van deze psychiater niet kent en Streng niet weet of het rapport wel daadwerkelijk door Jessurun is geschreven. Ten onrechte hecht Streng meer waarde aan dat rapport dan aan de diagnose die Smits heeft gesteld. Streng heeft niet tot de conclusie kunnen komen omdat een diepgaand medisch onderzoek niet heeft plaatsgevonden. Hij baseert zijn oordeel op de indruk die [geintimeerde] tijden het gesprek op 1 juli 2002 op hem heeft gemaakt.
6.Het hof overweegt ten aanzien van het arbeidsgeschikt dan wel arbeidsongeschikt zijn van [geintimeerde] na 1 april 2001 als volgt.
6.1 In zijn rapport vermeldt Streng, dat hij op 1 juli 2002 een medisch onderzoek heeft verricht bij [geintimeerde]. Hij vermeldt voorts dat door de advocaat van [appellante] aan hem een (functie)beschrijving is gezonden van de werkzaamheden die [geintimeerde] bij [appellante] heeft verricht. Streng maakt melding van een rapport van Jessurun, dat aan hem door [geintimeerde] is overhandigd. Voorts maakt hij melding van een gedingstuk, te weten een brief van de huisarts van [geintimeerde] van 3 augustus 2001 en van contacten met de huisarts en een psycholoog in dienst bij Parnassia, drs. P.L. Smits.
6.2 Het rapport geeft vervolgens een anamnese naar aanleiding van een onderzoek, door Streng zelf verricht.
Streng vermeldt dat [geintimeerde] klachten heeft en spreekt van
"een nogal extreme en langdurige slaapstoornis, hoofdpijnklachten, uiterst geringe stressbestendigheid gepaard met benauwdheid en angsten, verlies van interessen en vereenzaming, emotionele incontinentie, agressieve gedachten met gevoelens van - als letterlijk gepercipieerde - bezetenheid, maar tegelijkertijd bestaande vrees voor de maatschappelijk consequenties bij het toegeven daaraan. Dit laatste beperkte zich buiten het gezin nog tot contactuele problemen, welke hij oplost door zich te verwijderen; maar thuis kwam het wel degelijk tot gewelddadigheden."
Als bevindingen vermeldt Streng naast allereerst opvallende gespannenheid
"nerveusheid, introvertheid en sombere stemming; zijn monotoon gebrachte verhaal is omstandig,….Meest opvallende indrukken zijn de uit verhaal, houding, expressie en stemming blijkende introvertheid en wanhoop enerzijds en het gevoel van dreiging, van onbeheersbare ontlading van langdurig opgekropte spanningen anderzijds."
6.3 Als voorlopige conclusie wordt door Streng vermeld – alleen al op grond van eigen waarnemingen - dat sprake is van ernstige psychopathologie, op het moment van het onderzoek maar ook al ruim daarvòòr en dat sprake is van een depressie met zodanige beperkingen voor de belastbaarheid als gevolg dat het verrichten van arbeid in loondienst niet mogelijk is.
6.4 Voor het plaatsen van de door Streng geconstateerde arbeidsongeschiktheid in historisch perspectief verwijst hij met name naar hetgeen de huisarts dienaangaande op schrift heeft gesteld. Het gaat daarbij om de verwijsbrief van de huisarts van [geintimeerde] van 3 augustus 2001, waarin melding wordt gemaakt van een viertal contacten met [geintimeerde] in de maand maart 2001.
Als klachten worden daarin onder meer vermeld, op 2 maart 2001 “altijd hoofdpijn en slecht slapen mn bij stress” … ”vannacht niet geslapen, altijd snel boos en opvliegend”; op 9 maart 2001 “sliep slecht niet aan werk gegaan”; op 12 maart: “COR: UM 12-03-2001 Parnassia Verhulstplein”; op 15 maart 2001 vermeldt de status: “idem wil med riagg”. Ook in april 2001 wordt in de status van de huisarts melding gemaakt van een viertal contacten, waarbij wordt gesproken van “volledig overspannen, is enorm agressief, bang iemand iets aan te doen, wil niet in gevangenis belanden”. De vier contacten in mei 2001 die op de status worden vermeld geven een zelfde beeld. Daarbij zijn aan [geintimeerde] door de huisarts steeds medicijnen voorgeschreven. In de aanhef van die brief verklaart de huisarts dat het haar onverstandig leek om [geintimeerde] aan het werk te sturen o.a. vanwege zijn gestoorde aggressieregulatie en woede o.a. t.a.v. zijn werkgever. Voorts vermeldt de verklaring dat [geintimeerde] zichzelf niet in de hand heeft en dat dat de belangrijkste reden voor de arbeidsongeschiktheid is.
Het rapport van de huisarts maakt voorts melding van een verwijzing naar een neuroloog in 1995, twee bezoeken aan een neurologische kliniek in november en december 1997, een CT-scan van de hersenen in 1997 en - samenvattend - hoofdpijnklachten "met een duidelijk psychische wortel" in 1997.
6.5 Uit het rapport van Jessurun blijkt onder meer het navolgende.
"Gezien bovenstaande moet gereconstrueerd worden dat [geintimeerde] reeds jaren manisch moet zijn geweest en in die hyperactieve toestand veel werk heeft kunnen verzetten, totdat zijn energie op was en het beeld omsloeg in een uitputtingstoestand gevolgd door een zeer prikkelbare, geagiteerde depressieve episode met gebrek aan energie, moeheid en slecht slapen en somberheid tot wanhopigheid toe. Ook is [geintimeerde] suicidaal als hij zegt dat hij zonder zijn vrouw niet verder kan en dat hij dan dood wil…..U moet bedenken dat de diagnose Bipolaire (hof: die in het voorafgaande deel van die brief bij [geintimeerde] wordt gesteld) een heel moeilijke is die vaak pas na 5 tot 10 jaar wordt gesteld. De uiteindelijke conclusie is dus dat [geintimeerde] voor 100% arbedsongeschikt is voor welke arbeid dan ook."
6.6 Bij zijn definitieve conclusies wijkt Streng, alle informatie overziende, niet af van zijn voorlopige conclusies en concludeert hij dat [geintimeerde] in de periode 1 april 2001 tot 1 februari 2002 in het algemeen door ziekte verhinderd was werkzaamheden te verrichten.
6.7 Het hof is van oordeel dat bovenstaande rapportages in onderling verband en samenhang bezien de conclusie rechtvaardigen dat [geintimeerde] in de periode vanaf 1 april 2001 arbeidsongeschikt was. Het hof acht dit dan ook voorshands bewezen.
7. De stelling van [appellante] dat Streng zijn oordeel (uitsluitend) heeft gebaseerd op een eenmalig onderzoek van [geintimeerde] op 1 juli 2002 is derhalve onjuist.
[appellante] heeft gesteld dat Streng niet zou beschikken over informatie van de huisarts van [geintimeerde], maar uit het bovenstaande blijkt dat deze stelling evenmin juist is.
Voorts heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen de statuur van Jessurun en zich afgevraagd of - bij gebreke van ondertekening van die brief - dat rapport wel van hem afkomstig is.
Het hof is ambtshalve bekend met de statuur en werkwijze van Jessurun. Het rapport dat aan Streng ter hand is gesteld vertoont in meerdere opzichten deze psychiater kenmerkende aspecten, zodat aan het daarop gerichte verweer van [appellante] wordt voorbijgegaan.
De in het geding gebrachte oordelen van de arbo-artsen als hiervoor onder rechtsoverwegingen 2.2.1 tot en met 2.2.3 genoemd vermelden slechts en ongemotiveerd dat [geintimeerde] op het moment van de beoordeling door die artsen arbeidsgeschikt werd bevonden. Het hof gaat gezien hetgeen hiervoor is overwogen daaraan en de overige stellingen van [appellante] betreffende de rapportages voorbij.
8. [appellante] heeft uitdrukkelijk bewijs aangeboden van zijn stelling dat [geintimeerde] in de periode van 1 april 2001 tot 1 februari 2002 arbeidsgeschikt was. Het hof zal, nu het voorshands bewezen acht dat [geintimeerde] arbeidsongeschikt was, [appellante] in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren.
Het definitieve oordeel over de grieven twee en drie zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof:
alvorens verder te beslissen:
- laat [appellante] toe bewijs te leveren van haar in rechtsoverweging 8 vermelde stelling met alle middelen rechtens, in het bijzonder door het doen horen van getuigen;
- bepaalt voor het geval [appellante] bewijs wenst te leveren door middel van het doen horen van getuigen, dat de getuigenverhoren zullen worden gehouden in het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage op maandag 8 juni 2004 om 9.30 uur door de te dezen benoemde raadsheer-commissaris mr. L.F.A. Husson, dan wel, voor het geval een der partijen uiterlijk binnen veertien dagen na heden onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de getuigen voor de eerstkomende twee maanden opgeeft dan verhinderd te zijn, op een door de raadsheer-commissaris nader te bepalen datum en tijdstip;
Dit arrest is gewezen door mrs. In ’t Velt-Meijer, Schuering en Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2004 in aanwezigheid van de griffier.