7.1. Naar 's Hofs oordeel laten de feiten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende in beginsel (nagenoeg) gratis vervoer door haar werkgever heeft aangeboden gekregen. De enkele omstandigheid dat belanghebbende een eigen bijdrage van € 13,61 per maand dient te voldoen, naar de Inspecteur onweer-sproken heeft gesteld in verband met mogelijk privé-gebruik van de vervoersfaciliteit, leidt niet tot een andersluidend oordeel. Het Hof wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad 4 maart 1992, nr. 28 104, BNB 1992/168, en de aldaar door de Hoge Raad gegeven uitleg van het begrip vervoer vanwege de inhoudingsplichtige.
7.2. Nu belanghebbende echter van de vervoersfaciliteit geen gebruik heeft gemaakt zal het Hof onderzoeken of de redenen daarvoor in de dienstbetrekking zijn gelegen dan wel voortvloeien uit persoonlijke overwegingen. De door belanghebbende aangevoerde redenen acht het Hof louter gelegen in de persoonlijke sfeer. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat het reizen per trein beduidend langer duurt en daardoor minder efficiënt is dan het reizen met eigen vervoer, maar het Hof acht deze omstandigheid, zo al juist, niet van voldoende gewicht. Dit mede in het licht van de werktijden van belangheb-bende en het feit dat door belanghebbende, op wie te dezen de last rust zulks aannemelijk te maken, de gestelde tijdsbespa-ring niet nader met kwantitatieve gegevens heeft ondersteund. Ook acht het Hof aannemelijk dat het samen reizen met haar echtgenoot ten minste mede redengevend is geweest om van de vervoersfaciliteit van de werkgever geen gebruik te maken. Het vorenstaande leidt ertoe dat de gevraagde reiskostenaftrek, nu sprake is van persoonlijke overwegingen om van de vervoersfaciliteit van de werkgever af te zien, toepassing mist. Onder deze omstandigheden kan in redelijkheid niet worden gezegd dat de gemaakte reiskosten op de inkomsten uit de door haar vervulde dienstbetrekking drukken.
7.3. Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat te dezer zake sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen door de wijze waarop de (ambtsvoorganger van de) Inspecteur gedurende een reeks van jaren, waaronder voor twee jaren eerst na bezwaar, de in geschil zijnde aftrek heeft aanvaard. Met belanghebbende is het Hof in beginsel van oordeel dat aan de handelwijze van de Inspecteur vertrouwen kan worden ontleend. Nu echter de gevraagde aftrek zo apert in strijd met wet en jurisprudentie is kan belanghebbende aan het door de Inspecteur ter zake van de voorafgaande aangiften inkomsten-belasting ingenomen standpunt geen rechtens te beschermen vertrouwen ontlenen. Daartoe verwijst het Hof naar hetgeen hiervoor onder 7.1 en 7.2 is overwogen. Ter staving daarvan wijst het Hof op het arrest HR 14 februari 1990, nr. 26 402, BNB 1990/219*.
7.4. Ook overigens heeft belanghebbende, gelet op de betwisting daarvan door de Inspecteur, niet dan wel onvoldoende aanneme-lijk gemaakt dat zij in het verleden, in het bijzonder ten aanzien van de wijze waarop uiteindelijk de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1990 en 1994 zijn opgelegd, de (ambtsvoorganger van de) Inspec-teur heeft geïnformeerd dat belanghebbende uit hoofde van persoonlijk overwegingen heeft afgezien van de vervoersfaciliteit en de Inspecteur desondanks de aftrek van het reiskostenforfait heeft verleend.
7.5. Ter nadere ondersteuning van de afwijzing van het beroep op het vertrouwensbeginsel merkt het Hof nog op dat de echt-genoot van belanghebbende als fiscaal deskundig moet worden aangemerkt, zodat deze en mitsdien belanghebbende wist dan wel redelijkerwijs heeft moeten weten dat het in de aangiften ingenomen standpunt onjuist was. De fiscale deskundigheid van belanghebbendes echtgenoot moet haar worden toegerekend.
7.6. Voor zover het beroep van belanghebbende strekt tot toepassing van het gelijkheidsbeginsel faalt dat reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk erkend dat de collegae van haar, hoewel deze ook een gratis vervoersfaciliteit van de werkgever ter beschikking staan, daarvan geen gebruik maken en met eigen vervoer naar hun werkplaats reizen en de aftrek van het reiskostenforfait wel door de Inspecteur is aanvaard, onder een andere organisatorische eenheid van de Belastingdienst ressorteren. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die een dergelijk beroep zouden kunnen schragen, in het bijzonder dat de Inspecteur in een meerderheid van gevallen de - naar het oordeel van het Hof aperte onjuiste - handelwijze bij de beoordeling van ingediende aangiften op dit specifieke onderdeel heeft toegepast.
7.7. Hetgeen belanghebbende nog overigens of anderszins heeft aangevoerd kan niet leiden tot een andersluidend oordeel.
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.