Uitspraak : 12 mei 2004
Rekestnummer : 933-R-03
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 03-133
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. T. Bissessur,
[[verweerster]],
wonende te [woonplaats], doch feitelijk verblijvende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw.
Als belanghebbende is opgeroepen:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
De man is op 23 oktober 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Rotterdam van 28 juli 2003.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 7 november 2003 aanvullende stukken ingekomen. Deze stukken hebben betrekking op de voorlopige voorzieningen procedure en de procedure in kort geding. Voorts is van de zijde van de man bij het hof op 6 april 2004 een faxbericht met bijlagen ingekomen, inhoudende het verzoekschrift uit de eerste aanleg.
De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Rotterdam, hierna te noemen: de raad, heeft het hof bij brief van 26 februari 2004 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 7 april 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: namens de man zijn advocaat, mr. D. Matadien en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. H. Verbeke. Ter terechtzitting is de vrouw bijgestaan door een tolk. De man is, hoewel daar-toe behoor-lijk opge-roepen, niet versche-nen.
Nadien is van de zijde van de man bij het hof op 14 april 2004 een faxbericht met bijlagen ingekomen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de ouders het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum] te [x], [x] (Pakistan), met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
[kind], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Pakistan), hierna te noemen: de minderjarige.
De minderjarige verblijft sinds het uiteengaan van de ouders bij de vrouw.
De vrouw heeft een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Rotterdam tot echtscheiding. Voorts heeft zij verzocht haar alleen te belasten met het ouderlijk gezag over de minderjarige. De man heeft geen verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen de ouders de echtscheiding uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het gezag over de minderjarige voortaan uitsluitend door de vrouw zal worden uitgeoefend.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep te komen wenst het hof het navolgende op te merken. Bij brief van 27 oktober 2003 heeft het hof de procureur van de man verzocht de processtukken uit de eerste aanleg, waaronder derhalve het inleidend verzoek, over te leggen. De man heeft binnen deze termijn niet de verzochte stukken overgelegd. Bij brief van 17 maart 2004 is de man door het hof alsnog in de gelegenheid gesteld zo spoedig mogelijk het verzoekschrift uit de eerste aanleg over te leggen. Bij faxbericht van 6 april 2004 heeft de man het verzoekschrift uit de eerste aanleg overgelegd. De man heeft echter tot op het moment van de mondelinge behandeling van de zaak op 7 april 2004 nagelaten de complete stukken uit de eerste aanleg over te leggen, hoewel het hof daar bij herhaling om heeft verzocht. Ter terechtzitting heeft het hof de raadsman van de man nogmaals de gelegenheid geboden om binnen een week alsnog de stukken uit de eerste aanleg te completeren. Het hof betreurt het dat de raadsman van de man ook nadat hij in de gelegenheid is gesteld om de ter terechtzitting gevraagde stukken alsnog over te leggen, deze niet aan het hof heeft doen toekomen. Immers, voor een goede beoordeling en een adequate voorbereiding van de (inhoudelijke) behandeling is het noodzakelijk dat het hof de beschikking heeft over de bedoelde stukken. De raadsman van de man heeft weliswaar bij faxbericht van 14 april 2004 stukken aan het hof overgelegd, echter de gevraagde stukken uit eerste aanleg heeft het hof nog immer niet aangetroffen. De door de raadsman van de man toegezonden stukken verschaffen het hof - evenals kennelijk de rechtbank - geen enkele duidelijkheid. Evenwel staat dit er niet aan in de weg om de zaak alsnog inhoudelijk te beoordelen, waarbij het hof als volgt overweegt.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de vrouw in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
3. De man stelt in zijn appèlschrift dat hij in rechte is betrokken zonder dat aan de hiervoor geldende betekeningvoorschriften is voldaan. Het hof ontgaat het belang van deze grief, zodat het hof deze zal passeren. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat het inleidend verzoek van de vrouw niet tot de juiste persoon is gericht, merkt het hof - evenals de rechtbank - op dat de man in de onderhavige echtscheidingsprocedure zelf voorlopige voorzieningen heeft gevraagd bij de rechtbank te Rotterdam.
4. Het hof begrijpt uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting dat het hoger beroep van de man zich ook richt tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. De man stelt dat de rechtbank geen rechtsmacht heeft, nu de minderjarige - volgens de man - niet in Nederland verblijft maar in Pakistan. Hij is van mening dat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voorts heeft hij gesteld dat partijen naar Pakistaans recht zijn gehuwd en ook volgens hetzelfde recht zijn gescheiden. Tevens heeft de man aangevoerd dat de vrouw niet de moeder is van de minderjarige.
Nu de man ter terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen en zijn raadsman omtrent hetgeen door hem is aangevoerd geen duidelijkheid heeft verschaft en zelfs ter terechtzitting heeft erkend dat hij geen stukken kan overleggen ten aanzien van de Pakistaanse scheidingsakte, en de vrouw de stellingen van de man uitdrukkelijk heeft betwist, kunnen de grieven van de man hieromtrent niet slagen. Weliswaar heeft de man na de zitting een Pakistaanse scheidingsakte overgelegd, echter een Nederlandse vertaling ontbreekt, zodat het hof dit punt zal passeren. Gelet op het vorenstaande laat de man het hof geen andere keuze dan de bestreden beschikking, voor zover het de echtscheiding betreft, te bekrachtigen.
5. Uit het door de man ingestelde hoger beroep blijkt dat hij zich ook verzet tegen de beslissing van de rechtbank voor zover de vrouw met het ouderlijk gezag over de minderjarige is belast. De man dient in dit verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu het ingediende appèlschrift niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. De wet stelt immers in de artikelen 359 Rv jo 278 lid 1 RV de eis dat het appèlschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust vermeldt. De man stelt weliswaar dat hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank, inhoudende dat alleen de vrouw wordt belast met het ouderlijk gezag, doch nu de man niets heeft gesteld op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld, dient de man in zijn verzoek hieromtrent niet ontvankelijk te worden verklaard.
6. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien het ouderlijk gezag over de minderjarige;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Duindam, Van Nievelt en Gerretsen-Visser, bijge-staan door mr. Visser als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 12 mei 2004.