Uitspraak: 19 maart 2004
Rolnummer: 02/1369 KA
Zaaknummer rechtbank: 392567.02
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellante]
wonende te [woonplaats],
optredend voor zichzelf alsook in haar hoedanigheid van nabestaande en erfgename van wijlen [werknemer],
appellante,
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
P&O NEDLLOYD B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: P&O,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Bij exploot van 29 oktober 2002 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 september 2002 door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] twee grieven opgeworpen, die door P&O bij memorie van antwoord (eveneens met producties) zijn bestreden. Beide partijen hebben hun stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Geen grief of ander bezwaar is gericht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in de overwegingen 2.1 tot en met 2.4 in het vonnis waarvan beroep, zodat ook het hof de aldaar vermelde feiten tot uitgangspunt neemt.
2. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
2.1 Appellante is de dochter van [werknemer], verder: [werknemer], en is diens erfgename.
2.2 [werknemer], geboren op 9 juli 1930 en overleden op 11 mei 2000, is van 21 januari 1958 tot en met 18 juni 1960 als schepeling in dienst geweest van de rechtsvoorgangster van P&O. In de periode januari 1952 tot januari 1958 heeft [werknemer] als schepeling aan boord van schepen van andere werkgevers gevaren.
2.3 In de loop van 1998 is bij [werknemer] de diagnose mesothelioom gesteld. Van deze ziekte is slechts één oorzaak bekend, te weten een besmetting met asbest. Enige remedie tegen deze ziekte is niet bekend, en de personen bij wie de ziekte wordt vastgesteld overlijden in het algemeen (vrij) snel na de diagnosestelling.
2.4 Bij [werknemer] is eveneens vastgesteld dat hij leed aan een prostaatcarcinoom.
2.5 Bij brief van 5 april 2000 heeft [werknemer] P&O aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van de ziekte mesothelioom geleden en te lijden schade.
2.6 Bij exploot van 27 december 2001 heeft appellante, optredende zowel voor zichzelf alsook in haar hoedanigheid van nabestaande en erfgename van [werknemer], P&O in eerste aanleg in rechte betrokken. Zij vordert, kort gezegd, een verklaring voor recht dat de rechtsvoorgangster van P&O als werkgeefster krachtens het bepaalde in artikel 7: 658 BW verwijtbaar is tekort geschoten jegens [werknemer] en haar, althans jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig jegens hen is alsmede veroordeling tot betaling van materiële en immateriële schade.
2.7 Appellante legt aan haar vorderingen ten grondslag, eveneens kort gezegd, dat [werknemer] tijdens zijn werkzaamheden voor de rechtsvoorgangster van P&O blootgesteld is aan asbest, welke blootstelling bij [werknemer] de ziekte mesothelioom veroorzaakt heeft, ten gevolge van welke ziekte [werknemer] op 11 mei 2000 is overleden. Met een beroep op artikel 6 EVRM en het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, NJ 2000, 430 voert zij voorts aan dat het eerder door P&O reeds buiten rechte gedane beroep op de dertigjarige verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.8 P&O betwist dat [werknemer] tijdens zijn werkzaamheden voor haar rechtsvoorgangster aan asbest zou zijn blootgesteld, beroept zich op verjaring van de vorderingen en betwist dat er in deze zaak grond is voor doorbreking van de wettelijke verjaringstermijn.
2.9 De rechtbank oordeelde, er veronderstellenderwijs van uitgaande dat [werknemer] bij zijn werkzaamheden voor de rechtsvoorgangster van P&O de asbestbesmetting heeft opgelopen, dat het beginsel van de rechtszekerheid en de billijkheid jegens P&O in dit geval voorrang behoort te krijgen boven het beginsel van individuele gerechtigheid, zodat vastgehouden dient te worden aan de dertigjarige verjaringstermijn en wees de vorderingen af.
3. De grieven leggen het geschil, afgezien van de vaststelling van de feiten, in volle omvang ter beoordeling voor. Het hof overweegt verder als volgt.
4.1 Naast een verklaring voor recht dat de rechtsvoorgangster van P&O jegens [werknemer] en haar verwijtbaar is tekort geschoten, althans jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, vordert appellante vergoeding van schade. Die schade bestaat in vermogensschade en nadeel dat niet in vermogensschade bestaat ten gevolge van blootstelling aan asbest van [werknemer] gedurende zijn werkzaamheden van 21 januari 1958 tot en met 18 juni 1960 bij de rechtsvoorgangster van P&O.
4.2 Voormelde schade wordt in de stellingname van appellante gevormd door het ontstaan bij [werknemer] van de ziekte mesothelioom en de verdere gevolgen van (het ontstaan van) die ziekte. P&O betwist dat [werknemer] bij haar rechtsvoorgangster aan asbest blootgesteld is geweest. Het hof gaat er in het navolgende veronderstellenderwijs van uit, dat [werknemer] tijdens zijn werkzaamheden in de periode 21 januari 1958 tot en met 18 juni 1960 bij de rechtsvoorgangster van P&O aan asbest is blootgesteld geweest en dat die blootstelling de ziekte mesothelioom bij hem heeft veroorzaakt.
4.3 Tussen partijen is niet in discussie dat [werknemer] P&O eerst na ommekomst van de wettelijke verjaringstermijn aansprakelijk heeft gesteld. Appellante stelt zich evenwel op het standpunt dat het beroep van P&O op verjaring in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.4 In de stellingname van appellante (punt 2 van de inleidende dagvaarding) heeft de ziekte mesothelioom zich medio 1998 bij [werknemer] geopenbaard. Blijkens de brief van 21 januari 1999 van internist prof. dr. J.H.M. Schellens (onderdeel van productie 1 bij de conclusie van repliek in eerste aanleg) leed [werknemer] sinds augustus 1998 aan mesothelioom. Hier leidt het hof uit af dat [werknemer] in elk geval sinds augustus 1998 met de aandoening en de daaruit voortkomende schade bekend was. Blijkens de hiervoor onder 2.5 vermelde brief van 5 april 2000 wees [werknemer] (de rechtsvoorgangster van) P&O als aansprakelijke persoon aan. Omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [werknemer] eerst (significant) later dan augustus 1998 met de aansprakelijke persoon bekend is geworden zijn evenwel gesteld noch gebleken. Zulks impliceert dat er in rechte van kan worden uitgegaan dat [werknemer] sinds circa eind augustus 1998 met de aandoening en de daaruit voortvloeiende schade alsmede met de aansprakelijke persoon bekend was.
4.5 Het voorgaande impliceert dat [werknemer] eerst circa negentien maanden nadat hij met de schade en de aansprakelijke persoon bekend was geworden P&O aansprakelijk heeft gesteld voor het ontstaan en de gevolgen van de ziekte mesothelioom. Nu bijzondere omstandigheden die een in rechte te accepteren rechtvaardiging voor deze termijn van negentien maanden zouden kunnen opleveren gesteld noch gebleken zijn, kan niet gezegd worden dat [werknemer] P&O binnen een redelijke termijn aansprakelijk heeft gesteld.
4.6 Gegeven het feit dat appellante P&O aansprakelijk stelt voor het ontstaan (en de verdere gevolgen) van de ziekte mesothelioom bij [werknemer] ten gevolge van de (gestelde) blootstelling van [werknemer] aan asbest bij de rechtsvoorgangster van P&O van 21 januari 1958 tot en met 18 juni 1960, kan gelet op het feit dat [werknemer] na het bekend worden van de ziekte bij hem in augustus 1998 P&O eerst circa negentien maanden later aansprakelijk stelt, niet geoordeeld worden dat het beroep op verjaring van P&O in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hetgeen appellante overigens aan omstandigheden heeft aangevoerd, waaronder die welke zij naar aanleiding van de door de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde arrest van 28 april 2000 vermelde gezichtspunten heeft doen stellen, doet hieraan niet af.
5. De vorderingen van appellante stuiten op het voorgaande af. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitslag past een kostenveroordeling ten laste van appellante.
-bekrachtigt het vonnis van 19 september 2002 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen;
-veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van P&O bepaald op € 193,00 aan griffierecht en op € 1.406,00 voor salaris van de procureur;
-verklaart bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Wild, Beyer-Lazonder en Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2004 in aanwezigheid van de griffier.