ECLI:NL:GHSGR:2004:AO8640

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
788-H-03
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Duindam
  • A. Labohm
  • J. van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigverklaring van een huwelijk tussen een Turkse man en een Nederlandse vrouw

In deze zaak gaat het om de nietigverklaring van het huwelijk tussen een Turkse man en een Nederlandse vrouw, dat op [datum] is voltrokken voor de ambtenaar van de burgerlijke stand in 's-Gravenhage. De Officier van Justitie heeft verzocht om de nietigverklaring van het huwelijk, stellende dat het huwelijk een schijnhuwelijk betreft. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij direct na hun huwelijk zijn gaan samenwonen. De omstandigheden, zoals de respectieve woonadressen en het gebrek aan kennis over elkaars familieomstandigheden, wijzen op een schijnhuwelijk. De man en de vrouw hebben in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank bestreden, maar het hof oordeelt dat zij geen feiten of omstandigheden hebben aangedragen die de huwelijkse kenmerken aantonen, zoals de intentie tot duurzaamheid van de relatie. Het hof concludeert dat er geen bewijs is dat de man en de vrouw daadwerkelijk als echtgenoten hebben samengewoond en dat hun verklaringen inconsistent zijn. De vrouw heeft bovendien verklaard dat zij eerder met twee Turkse mannen gehuwd is geweest, waarvan één huwelijk een schijnhuwelijk was. Gezien deze feiten en omstandigheden, oordeelt het hof dat het huwelijk moet worden beschouwd als een schijnhuwelijk in de zin van artikel 1:71a van het Burgerlijk Wetboek. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

Uitspraak : 14 april 2004
Rekestnummer : 778-H-03
Rekestnr. rechtbank : 03-1114
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
1. [eiser],
hierna te noemen: de man,
en
2. [eiseres],
hierna te noemen: de vrouw,
beiden thans wonende te [x],
verzoekers in hoger beroep,
procureur mr. J.C. Meijroos.
Als belanghebbende is aangemerkt:
De Officier van Justitie,
in het arrondissement te 's-Gravenhage,
zetelende te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de officier.
PROCESVERLOOP
De man en de vrouw zijn op 9 september 2003 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 juni 2003.
Van de zijde van de man en de vrouw zijn bij het hof op 10 oktober 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Op 18 februari 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaat, mr. N. van Wezel. Het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. A.J.M. Kaptein, heeft mondeling geconcludeerd.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum], ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage, met elkaar gehuwd. De man heeft de Turkse nationaliteit en de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
De man is 20 april 1999 in bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking "verblijf bij de Nederlandse echtgenote [eiseres]" voor de periode van 10 december 1998 tot 10 december 1999.
Op 11 oktober 1999 heeft de man een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van voormelde verblijfsvergunning bij de korpschef van regionaal politiekorps Haaglanden ingediend.
Bij beschikking van 2 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie deze aanvraag van de man afgewezen, omdat voormeld huwelijk een schijnhuwelijk betreft. Voorts heeft de Staatssecretaris bij brief van eveneens 2 augustus 2001 aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage gevraagd te bezien of het huwelijk tussen de man en de vrouw nietig kan worden verklaard op grond van het gestelde in artikel 1:71a BW.
Op 27 februari 2003 heeft de officier van justitie de rech-tbank te 's-Gravenhage verzocht het op [datum] te 's-Gravenhage voltrokken huwelijk tussen de man en de vrouw nietig te verklaren.
De rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie bij beschikking van 16 juni 2003 toegewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de nietigverklaring van het huwelijk tussen de man en de vrouw.
2. De man en de vrouw verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het huwelijk, dat tussen hen is gesloten op [datum], in stand te houden.
3. De man en de vrouw betwisten de stelling van de officier van justitie dat hun huwelijk moet worden beschouwd als een schijnhandeling en in strijd is met de Nederlandse openbare orde, nu het oogmerk niet was gericht op vervulling van door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating van de man tot Nederland. Zij voeren daartoe het volgende aan. De man en de vrouw hebben immer een affectieve relatie met elkaar gehad, die heeft geresulteerd in een huwelijk. Zij hebben weliswaar op enig moment niet samengewoond, doch zij achten dit onvoldoende om van een schijnhuwelijk te spreken. Voorts stellen zij dat zij door in het huwelijk te treden, nimmer het oogmerk hebben gehad om aan een der partijen een verblijfsvergunning te laten verstrekken. Immers, volgens de man en de vrouw, bestaat voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning niet de plicht om met elkaar in het huwelijk te treden. De man en de vrouw wensen nog steeds invulling te geven aan hun huwelijk en stellen dat de rechtbank - gelet op het vorenstaande - ten onrechte hun huwelijk nietig heeft verklaard.
4. De advocaat-generaal concludeert tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
5. De grief van de man en de vrouw richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat er sprake is van een schijnhuwelijk. Het hof is van oordeel dat de man en de vrouw geen feiten of omstandigheden hebben gesteld die uitdrukking geven aan de huwelijkse kenmerken, zoals de intentie tot duurzaamheid van de relatie en lotsverbondenheid. Noch hebben de man en de vrouw het hof doen blijken op enigerlei wijze uitvoering te geven aan hun plicht elkaar hulp, getrouwheid en bijstand te verschaffen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek. Hieronder zal het hof dit nader toelichten.
6. De man en de vrouw hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij direct na aanvang van het huwelijk zijn gaan samenwonen. Zij hebben geen bewijsmiddelen in het geding gebracht noch een concreet bewijsaanbod gedaan, terzake hun gemeenschappelijk woonadres direct na hun huwelijk op [datum].
7. Het hof is voorts uit het overgelegde uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente 's-Gravenhage, nummer [x], gebleken dat de man sinds 23 april 1999 is ingeschreven op het adres [adres].
Het hof is uit het overgelegde uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente 's-Gravenhage, nummer [x], gebleken dat de vrouw op 21 september 2001 uit de gemeente 's-Gravenhage is uitgeschreven naar de gemeente [x]. De vrouw stelt dat dit verband hield met problemen in de relatie met haar man.
Echter, niet is gebleken dat de vrouw op dat moment woonachtig was op het adres [adres]. Terzake de woonruimte aan de [adres] hebben partijen geen informatie verstrekt wat voor soort woonruimte dit was en of deze woonruimte geschikt was voor bewoning voor twee personen.
8. Het hof is uit het afschrift van de gemeentelijke basisadministratie personen van de gemeente ['s-Gravenhage] van 6 februari 2003 gebleken dat de vrouw op 6 februari 2003 nog woonachtig was in de gemeente [x]. Hieruit volgt dat de man en de vrouw - mede gelet op voormeld uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente 's-Gravenhage, nummer [x] - in ieder geval gedurende de periode 21 september 2001 tot 6 februari 2003 niet op hetzelfde woonadres woonachtig waren.
9. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij na haar vertrek uit [x] in februari 2003 niet meteen woonruimte kon vinden, waardoor zij naar het hof begrijpt ongeveer een half jaar bij familie en vrienden heeft gewoond, terwijl de man in verschillende pensions van zijn familie verbleef. Desgevraagd heeft de vrouw verklaard dat zij - in die periode - niet bij de man kwam en niet wist in welke pensions hij verbleef. Hetgeen de vrouw omtrent het verblijf van de man in verschillende pensions heeft verklaard, is in strijd met voormeld uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente 's-Gravenhage, nummer [x], waaruit volgt dat de man sedert 23 april 1999 staat ingeschreven op het adres [adres], hetgeen een vermoeden oplevert dat de [adres] niet de werkelijke feitelijke verblijfplaats van de man was.
10. Voorts neemt het hof in overweging dat de man en de vrouw een verklaring in het geding hebben gebracht van de dienst burgerzaken van de gemeente 's-Gravenhage van 12 augustus 2003, waaruit hun gemeenschappelijk woonadres zou moeten blijken. Echter, zulks stemt niet overeen met de ter zitting door de vrouw afgelegde verklaring dat zij en de man sedert één week voor de mondelinge behandeling woonachtig zijn op een gemeenschappelijk adres, waarbij het hof is gebleken dat de vrouw niet weet wie de verhuurder is, noch de huurprijs kent. Het betoog van de man en de vrouw inzake hun gemeenschappelijke verblijfplaats is niet consistent.
11. Voorts is het hof ter zitting gebleken dat de vrouw niets weet van de familieomstandigheden van de man en vice versa. Hetgeen het hof ongebruikelijk voorkomt in een normale huwelijkse relatie waarbij het gebruikelijk is dat partijen over en weer op de hoogte zijn van elkaars familieomstandigheden.
12. Het hof neemt eveneens in overweging dat uit de overgelegde processen verbaal is gebleken dat de man en de vrouw - in het kader van de verlenging van een eerder aan de man verleende verblijfsvergunning - tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Zo heeft de man verklaard dat hij de vrouw eind 1995 of begin 1996 in een bar genaamd Melodie heeft ontmoet. De vrouw heeft daarentegen verklaard dat zij de man in 1994 in Turkije op de markt heeft gezien en hem daarna in 1995 in Duitsland heeft gezien. Voorts heeft de man verklaard dat de vrouw in [x] samenwoonde met een Nederlandse man, voordat zij een relatie met de man kreeg, terwijl de vrouw heeft verklaard dat zij een hele tijd vrijgezel is geweest, voordat zij de man ontmoette. De stelling van de man en de vrouw dat de oorzaak hiervan gelegen is in het feit dat de man altijd weinig interesse heeft getoond in het verleden van de vrouw, geeft naar het oordeel van het hof mede aan dat er niet sprake is van een normale verhouding tussen de man en de vrouw waarbij het in het algemeen niet ongebruikelijk is dat men op de hoogte is van elkaars achtergrond.
13. Voorts is het hof van oordeel dat de man en de vrouw hun stelling dat de verklaringen die zij ten overstaan van de vreemdelingendienst hebben afgelegd niet nauwkeurig zijn genoteerd, niet hebben onderbouwd of op andere wijze aannemelijk hebben gemaakt.
14. Tot slot neemt het hof in overweging dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij eerder met twee Turkse mannen gehuwd is geweest, waarvan één huwelijk een schijnhuwelijk is geweest.
15. Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden - in onderlinge samenhang en verband bezien - is het hof van oordeel dat er sprake is van een schijnhuwelijk in de zin van artikel 1:71a van het Burgerlijk Wetboek. De grief van de man en de vrouw treft derhalve geen doel.
16. Dit alles brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
17. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Duindam, Labohm en Van Montfoort, bijge-staan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 14 april 2004.